D
BRIEF VAN DE MINISTER VAN BINNENLANDSE ZAKEN EN KONINKRIJKSRELATIES
EN DE MINISTER VOOR BESTUURLIJKE VERNIEUWING EN KONINKRIJKSRELATIES
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 21 september 2004
Naar aanleiding van de tijdens het plenaire debat van 14 september
jl. over het rapport van de Algemene Rekenkamer «Tussen Beleid en Uitvoering»
ingediende moties, berichten wij u als volgt. \1
Reeds in het debat hebben wij nadrukkelijk gesteld ons te kunnen verenigen
met de strekking van de ingediende moties zoals die in het debat nader zijn
toegelicht. Zowel in de motie-Van Thijn c.s. (A) als in de motie-Bemelmans-Videc
c.s. (B) klinkt de roep door de politieke en bestuurlijke aandacht voor de
uitvoering van beleid te verhogen en scherper onder ogen te zien of eenmaal
geïmplementeerd beleid daadwerkelijk het maatschappelijk effect genereert
zoals dat oorspronkelijk bij de beleidsvorming voor ogen stond. Het signaal
dat uw Kamer met deze moties, die in de eerste termijn werden ingediend, heeft
willen afgeven, komt volledig overeen met onze inzet te komen tot een kwalitatief
hoogwaardige en vooral ook meer omgevingsgerichte overheidsdienst.
Ten aanzien van de motie-Van Thijn c.s. (A), waarin de regering wordt
verzocht «al in de eerste fase van het wetgevingsproces direct betrokkenen
bij de uitvoering» te horen en «hun bevindingen en de reactie
van de regering daarop in een aparte bijlage aan elke memorie van toelichting»
van elk afzonderlijk wetsvoorstel te voegen hebben wij in het debat aangegeven
dat bij de concrete uitwerking moet worden gewaakt voor meer bureaucratische
lasten in ons toch al zo gecompliceerde wetgevingsproces. Dat laat onverlet
dat zeker in geval van grote beleidscomplexen inzichtelijk moet worden gemaakt
dat de uitvoerders van beleid reeds in de initiële fase van wet- en regelgeving
betrokken zijn geweest. Wij zullen met de minister van Justitie, die eerstverantwoordelijk
is voor de wetgevingskwaliteit, nader overleggen over de uitwerking van deze
motie.
Ten aanzien van de motie-Bemelmans-Videc c.s. (B), waarin de regering
wordt verzocht te bevorderen dat «inspecties en andere toezichtsorganen
de maatschappelijke effectiviteit met name in kwalitatieve zin tot speerpunt
van hun onderzoeks- en handhavingsacitviteiten maken» hebben wij aangegeven
dat wij evenzeer sympathiek staan tegenover de strekking van de motie, waarbij
wat ons betreft deze zich in de uitwerking zou moeten richten tot de «onderzoeksactiviteiten».
Tevens zullen wij nagaan hoe de motie zich verhoudt tot de taken die de inspecties
feitelijk bij wet zijn toebedeeld. Wij zullen met de meest betrokken ministers
nader overleggen teneinde te bezien op welke wijze invulling aan en uitwerking
van deze motie kan worden gegeven.
Over de concrete uitwerking van beide moties zullen wij u derhalve in
het najaar middels een nadere brief berichten.
De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,
J. W. Remkes
De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties,
Th. C. de Graaf