28 747
Aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht met een regeling over de behandeling van klachten over bestuursorganen door een ombudsman, alsmede daarmee samenhangende wijziging van de Wet Nationale Ombudsman, de Gemeentewet, de Provinciewet, de Waterschapswet en de Wet gemeenschappelijke regelingen (Wet extern klachtrecht)

D
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 3 december 2004

De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het maken van de navolgende opmerkingen en het stellen van de navolgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord. Zij vonden de reacties na de regering op een aantal opgeworpen vragen verhelderend. Er bleven bij deze leden toch nog enkele kwesties onderbelicht. Zij stelden op die punten een nadere beantwoording op hoge prijs.

De regering stelt dat de opsomming van personen die ex art 155b Gemeentewet gehouden zijn aan de daar genoemde vorderingen van de enquêtecommissie te voldoen gelezen moet worden in samenhang met art 155a die het object van het enquêterecht omschrijft. De ombudsman hoewel benoemd door het gemeentebestuur hoeft daarom volgens de regering niet aan een dergelijke oproep te voldoen. Hier kan het criterium van de onafhankelijkheid toch geen doorslag hebben gegeven, ook niet ondergeschikte ambtenaren onder de vorderingen van art 155c vallen. Deze leden hadden hier behoefte aan verduidelijking. Zij hadden eerder niet van de regering begrepen (Wet dualisering gemeentebestuur) dat de oproepbaarheid van personen genoemd in art 155c in het geval de raad een enquête houdt afhangt van de relatie van die personen tot het object van de enquête: het door het college of burgemeester gevoerde beleid. Dit punt leek deze leden van gewicht voor een goed begrip van het kersverse raadsenquêterecht. Bestaat er dus een verschoningsrecht voor al die personen genoemd in art. 155c in het geval zij niet met de totstandkoming van het onderzochte bestuur door het college of de burgemeester te maken hebben gehad? Kort gezegd: Wanneer kunnen de personen onder 155c Gemeentewet niet worden opgeroepen door een raadscommissie die een raadsonderzoek houdt? Bovendien, maar dat is een andere kwestie, was het de leden van de CDA-fractie ook opgevallen dat de regering bij eerdere gelegenheden (de dualiseringswetten) een zeer uitgerekt begrip «beleid door het college of de burgemeester gevoerde beleid» (de wet spreekt overigens over «bestuur») hanteerde. Daaronder viel ook de opstelling van een wethouder die zonder last of ruggespraak de gemeente vertegenwoordigt in een privaatrechtelijke rechtspersoon. Bovendien stond de regering sterk op het standpunt dat raadsleden altijd gehoord kunnen worden en dat zelfs het geheim van het fractieoverleg moet wijken voor de onderzoekscommissie. Ook grove fouten vanwege de gemeente gemaakt en wangedrag zou onderwerp van een enquête kunnen zijn. Tenslotte wilden deze leden in dit verband erop wijzen dat zeker wanneer het gaat om aangelegenheden die eerder ook al gedeeltelijk in een klachtprocedure aan de orde zijn geweest het zeer nuttig kan zijn dat de raadscommissie de ombudsman als getuige en of als deskundige kan horen.

De regering stelt dat het ontslag van de ombudsman door de raad wegens het ernstige nadeel dat de Ombudsman heeft toegebracht aan het vertrouwen door de raad in hem gesteld marginaal getoetst kan worden. Kan de regering een voorbeeld geven waarin de rechter het ontslag op die grond gegeven moet of kan vernietigen?

De regering verduidelijkt de norm neergelegd in art. 81r van de Gemeentewet zoals voorgesteld onder andere door te stellen dat de Ombudsman geen betrekkingen mag aanvaarden die de indruk wekken dat zij zich hebben vereenzelvigd met het gemeentebestuur of met belangrijke ambtsdragers daarbinnen. Betekent dit dat de ombudsfunctionarissen wel functies kunnen aanvaarden bij instellingen en groepen die opkomen tegen het gemeentelijk beleid of tegen concrete besluiten door gemeentelijke bestuursorganen?

Tenslotte wilden deze leden naar aanleiding van hetgeen in de memorie van antwoord is gezegd over de positie van de raad als onderwerp van klachtprocedures nog een wat principiëlere vraag stellen. De raad en provinciale staten zijn zowel bestuursorganen als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht als ook volksvertegenwoordiging. Die laatste kwaliteit is door de regering bij alle discussies over de dualisering, maar ook over de aanstellingswijze van de burgemeester steeds benadrukt. Dit eigen en bijzondere karakter komt echter wel gemakkelijk in het gedrang als de nadruk ligt bij die eerste hoedanigheid. Wat met betrekking tot de landelijke volksvertegenwoordiging voor normaal wordt gehouden blijkt dan niet te gelden voor decentrale volksvertegenwoordigingen. Deze leden wezen op de insnoering van de raad als gevolg van de spectaculaire jurisprudentie rond art 28 Gemeentewet (Winsum), de verplichting om gedragscodes te aanvaarden (anders dan de Staten-Generaal), algehele verplichting ten volle mee te werken in raadsenquêtes (inclusief de gehoudenheid uit vertrouwelijk overleg met burgers en fracties te verklaren) en nu weer door als orgaan onderwerp van onderzoek door de ombudsfunctionaris te worden (anders dan de Staten-Generaal). Zijn klachten tegen volksvertegenwoordigingen met name ten aanzien van de zaken die zij achterwege laten niet alleen legio, maar uit hun aard ook ongeschikt voor beoordeling van een instantie als een ombudsman? Hier moeten toch vooral de openbare mening, de media en het politieke proces de raad en de Provinciale Staten «alert» houden.

De voorzitter van de commissie,

Witteveen

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Van Heukelum (VVD), Luijten (VVD), Pastoor (CDA), Meindertsma (PvdA), Bemelmans-Videc (CDA) (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Platvoet (GL), Witteveen (PvdA) (voorzitter), Hessing (LPF), Ten Hoeve (OSF), Van Raak (SP) en Engels (D66).

Naar boven