D
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN
EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1
Vastgesteld 3 december 2004
De memorie van antwoord gaf de commissie aanleiding tot het maken van
de navolgende opmerkingen en het stellen van de navolgende vragen.
De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling
kennisgenomen van de memorie van antwoord. Zij vonden de reacties na de regering
op een aantal opgeworpen vragen verhelderend. Er bleven bij deze leden toch
nog enkele kwesties onderbelicht. Zij stelden op die punten een nadere beantwoording
op hoge prijs.
De regering stelt dat de opsomming van personen die ex art 155b Gemeentewet
gehouden zijn aan de daar genoemde vorderingen van de enquêtecommissie
te voldoen gelezen moet worden in samenhang met art 155a die het object van
het enquêterecht omschrijft. De ombudsman hoewel benoemd door het gemeentebestuur
hoeft daarom volgens de regering niet aan een dergelijke oproep te voldoen.
Hier kan het criterium van de onafhankelijkheid toch geen doorslag hebben
gegeven, ook niet ondergeschikte ambtenaren onder de vorderingen van art 155c
vallen. Deze leden hadden hier behoefte aan verduidelijking. Zij hadden eerder niet van de regering begrepen (Wet dualisering gemeentebestuur)
dat de oproepbaarheid van personen genoemd in art 155c in het geval de raad
een enquête houdt afhangt van de relatie van die personen tot het object
van de enquête: het door het college of burgemeester gevoerde beleid.
Dit punt leek deze leden van gewicht voor een goed begrip van het kersverse
raadsenquêterecht. Bestaat er dus een verschoningsrecht voor al die
personen genoemd in art. 155c in het geval zij niet met de totstandkoming
van het onderzochte bestuur door het college of de burgemeester te maken hebben
gehad? Kort gezegd: Wanneer kunnen de personen onder 155c Gemeentewet niet
worden opgeroepen door een raadscommissie die een raadsonderzoek houdt? Bovendien,
maar dat is een andere kwestie, was het de leden van de CDA-fractie ook opgevallen
dat de regering bij eerdere gelegenheden (de dualiseringswetten) een zeer
uitgerekt begrip «beleid door het college of de burgemeester gevoerde beleid» (de wet spreekt overigens over «bestuur»)
hanteerde. Daaronder viel ook de opstelling van een wethouder die zonder last
of ruggespraak de gemeente vertegenwoordigt in een privaatrechtelijke rechtspersoon.
Bovendien stond de regering sterk op het standpunt dat raadsleden altijd gehoord
kunnen worden en dat zelfs het geheim van het fractieoverleg moet wijken voor
de onderzoekscommissie. Ook grove fouten vanwege de gemeente gemaakt en wangedrag
zou onderwerp van een enquête kunnen zijn. Tenslotte wilden deze leden
in dit verband erop wijzen dat zeker wanneer het gaat om aangelegenheden die
eerder ook al gedeeltelijk in een klachtprocedure aan de orde zijn geweest
het zeer nuttig kan zijn dat de raadscommissie de ombudsman als getuige en
of als deskundige kan horen.
De regering stelt dat het ontslag van de ombudsman door de raad wegens
het ernstige nadeel dat de Ombudsman heeft toegebracht aan het vertrouwen
door de raad in hem gesteld marginaal getoetst kan worden. Kan de regering
een voorbeeld geven waarin de rechter het ontslag op die grond gegeven moet
of kan vernietigen?
De regering verduidelijkt de norm neergelegd in art. 81r van de Gemeentewet
zoals voorgesteld onder andere door te stellen dat de Ombudsman geen betrekkingen
mag aanvaarden die de indruk wekken dat zij zich hebben vereenzelvigd met
het gemeentebestuur of met belangrijke ambtsdragers daarbinnen. Betekent dit
dat de ombudsfunctionarissen wel functies kunnen aanvaarden bij instellingen
en groepen die opkomen tegen het gemeentelijk beleid of tegen concrete besluiten
door gemeentelijke bestuursorganen?
Tenslotte wilden deze leden naar aanleiding van hetgeen in de memorie
van antwoord is gezegd over de positie van de raad als onderwerp van klachtprocedures
nog een wat principiëlere vraag stellen. De raad en provinciale staten
zijn zowel bestuursorganen als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht als
ook volksvertegenwoordiging. Die laatste kwaliteit is door de regering bij
alle discussies over de dualisering, maar ook over de aanstellingswijze van
de burgemeester steeds benadrukt. Dit eigen en bijzondere karakter komt echter
wel gemakkelijk in het gedrang als de nadruk ligt bij die eerste hoedanigheid.
Wat met betrekking tot de landelijke volksvertegenwoordiging voor normaal
wordt gehouden blijkt dan niet te gelden voor decentrale volksvertegenwoordigingen.
Deze leden wezen op de insnoering van de raad als gevolg van de spectaculaire
jurisprudentie rond art 28 Gemeentewet (Winsum), de verplichting om gedragscodes
te aanvaarden (anders dan de Staten-Generaal), algehele verplichting ten volle
mee te werken in raadsenquêtes (inclusief de gehoudenheid uit vertrouwelijk
overleg met burgers en fracties te verklaren) en nu weer door als orgaan onderwerp
van onderzoek door de ombudsfunctionaris te worden (anders dan de Staten-Generaal).
Zijn klachten tegen volksvertegenwoordigingen met name ten aanzien van de
zaken die zij achterwege laten niet alleen legio, maar uit hun aard ook ongeschikt
voor beoordeling van een instantie als een ombudsman? Hier moeten toch vooral
de openbare mening, de media en het politieke proces de raad en de Provinciale
Staten «alert» houden.
De voorzitter van de commissie,
Witteveen
De griffier van de commissie,
Nieuwenhuizen
XNoot
1Samenstelling: Holdijk (SGP), Van Heukelum (VVD), Luijten (VVD), Pastoor
(CDA), Meindertsma (PvdA), Bemelmans-Videc (CDA) (plv. voorzitter), Dölle
(CDA), Platvoet (GL), Witteveen (PvdA) (voorzitter), Hessing (LPF), Ten Hoeve
(OSF), Van Raak (SP) en Engels (D66).