28 495
Voorstel van wet van de leden Dittrich en Van Haersma Buma tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord en enkele andere misdrijven alsmede enige aanpassingen van de regeling van de verjaring en de stuiting van de verjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten)

B
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 14 juni 2005

I. Algemeen

De indieners danken de leden van de fracties van de PvdA, de SGP, de ChristenUnie voor hun waardering voor dit wetsvoorstel. Terecht merkten de leden van de fractie van de PvdA op dat de wettelijke grondslagen voor de verjaring van ernstige misdrijven te weinig rekening houden met de mogelijkheid dat de huidige forensische onderzoeksmethoden na vele jaren nog nieuw bewijs kunnen opdiepen die alsnog tot een veroordeling wegens een ernstig misdrijf kunnen leiden.

De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie gaven aan moeite te hebben met de stelling in de memorie van toelichting dat in het strafrecht waarheidsvinding een leidend beginsel moet zijn. Zij vroegen of de indieners niet erkennen dat waarheidsvinding instrumenteel is voor berechting en eventuele bestraffing. Is aansprakelijkstelling niet veeleer het leidend beginsel bij uitstek van het strafrecht te noemen? De indieners geven de leden van de fracties van SGP en ChristenUnie graag toe dat waarheidsvinding mede als instrumenteel moet worden gezien om uiteindelijk te kunnen komen tot aansprakelijkstelling en strafoplegging. Daarnaast heeft waarheidsvinding echter ook een zelfstandige waarde: bij een ernstige verdenking terzake van geweldsmisdrijven die de dood of ernstig letsel tot gevolg heeft gehad, bijvoorbeeld, kan zowel voor de verdachte als voor de slachtoffers een oordeel over diens schuld van groot belang zijn. De indieners hebben slechts aan willen geven dat de waarheidsvinding een essentieel onderdeel van het strafproces is.

De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie vroegen tevens of de indieners ook hebben overwogen dat de opheffing/verlenging van verjaringstermijnen ook wel eens contraproductief zou kunnen werken, aangezien het ontbreken van deadlines niet bepaald een aansporing vormt om onmiddellijk aan de slag te gaan. In antwoord op de vraag van deze leden willen de indieners allereerst opmerken dat in dit wetsvoorstel alleen de verjaringstermijnen bij ernstige delicten, die worden bedreigd met een maximale gevangenisstraf van meer dan tien jaar of meer, worden verlengd respectievelijk afgeschaft. Het gaat om zaken die prioriteit in de opsporing zullen hebben, en alleen bij het ontbreken van voldoende aanknopingspunten niet tot een afgeronde strafzaak zullen komen. Ook in de huidige situatie, waarin de langste verjaringstermijn achttien jaar bedraagt, is er geen reden aan te nemen dat dit heeft geleid tot het uitstellen van vervolgingshandelingen tot de verjaring dreigt. Eerder is in de huidige praktijk het omgekeerde het geval, namelijk dat vervolgingshandelingen moeten worden verricht op een moment dat de kans op succes (nog) niet maximaal is, met als doel de verjaring te stuiten. Wanneer de verjaringstermijn is afgeschaft, zoals de indieners bij zeer ernstige delicten voorstellen, zal de kans op een veroordeling en niet het stuiten van de verjaring aanleiding zijn voor het heropenen van de vervolging.

Verder vroegen deze leden een reactie op de stelling van Corstens (Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk (2002), p. 488) dat van détournement de pouvoir gesproken moet worden indien de vervolgingsdaad uitsluitend is gesteld om de zaak open te houden en niet om op afzienbare termijn tot een uitvoerbare uitspraak te geraken. De indieners delen de stelling van Corstens niet. Met name door de jurisprudentie is het begrip «daad van vervolging» in de loop van de jaren ingevuld; daaruit is een lange lijst met handelingen te destilleren die aangemerkt kunnen worden als daad van vervolging. In de nota naar aanleiding van het verslag (p. 10) zijn door ons reeds een aantal genoemd. Het stellen van dergelijke daden van vervolging met als oogmerk of belangrijk nevenoogmerk het bewaren van het vervolgingsrecht levert geen misbruik van bevoegdheid op. Strafvorderlijke bevoegdheden, ook bevoegdheden om daden van vervolging te stellen, worden uiteindelijk alle aan het Openbaar Ministerie toegekend om waarheidsvinding en, bij schuldigverklaring, bestraffing mogelijk te maken van de strafbare feiten waarvan zij zulks gelet op de met strafvordering na te streven doelstellingen wenselijk of noodzakelijk achten.

Dezelfde leden vroegen, nu het voorstel alle delicten waarop maximaal levenslang is bedreigd onverjaarbaar verklaart, of de gelijkstelling met misdrijven tegen de menselijkheid, deze laatste categorie misdrijven niet «gewoner» maakt. De indieners beantwoorden deze vraag ontkennend. De indieners merken op dat zij in dit wetsvoorstel voor de bepaling van de verjaringstermijn de strafbedreiging leidend laten zijn. De lengte van de verjaringstermijn is niet een zelfstandige indicator voor de ernst van een feit. Voor misdrijven tegen de menselijk kan dezelfde maximale straf worden opgelegd als voor enkelvoudige moord (artikel 289 Sr.), te weten levenslange gevangenisstraf.

Tenslotte vroegen deze leden de indieners, mede in het licht van het commentaar van de Raad van State op dit punt, op grond van welke argumenten (óók) voorbereidingshandelingen, poging en medeplichtigheid onverjaarbaar zouden moeten zijn. In de literatuur wordt algemeen aangenomen dat de wetgever bij de berekening van de verjaring van voorbereidingshandelingen, poging en medeplichtigheid uit heeft willen gaan van de verjaringstermijn van het delict zelf. Dit wordt in de eerste plaats afgeleid uit het feit dat de wetgever in artikel 78 Sr heeft bepaald dat overal waar in het wetboek van misdrijf in het algemeen of enig misdrijf in het bijzonder wordt gesproken daaronder de medeplichtigheid aan en de poging tot dat misdrijf wordt begrepen, voor zover uit enige bepaling niet het tegendeel volgt. Op grond van deze bepaling en op grond van het feit dat art. 70 Sr geen voorbehoud maakt bij de bepaling van de verjaringstermijnen ten aanzien van poging en medeplichtigheid is men van oordeel dat ook daar de volle verjaringstermijnen gelden1. Het komt de indieners wenselijk voor, bij deze stand van zaken en begripsbepaling aan te (blijven) sluiten.

II. Artikelsgewijs

De leden behorende tot de PvdA-fractie hadden moeite met de wijze waarop artikel72, eerste lid, Sr in het wetsvoorstel wordt geformuleerd: «Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde». Het kwam de leden van de PvdA-fractie voorshands voor dat de voorgestelde, zo algemeen geformuleerde tekst van artikel 72, eerste lid, Sr in conflict komt met elementaire regels van rechtszekerheid in het kader van strafvordering. Zij vroegen de voorstellers om hen op dit punt gerust te willen stellen. De indieners delen de zorg van de leden van de PvdA-fractie niet. Zij wijzen op de situatie dat de vermoedelijke dader niet bekend is, maar dat wel nieuwe aanknopingspunten worden gevonden die heropening van een onderzoek rechtvaardigen. Zo kunnen bijvoorbeeld na een aantal jaren nieuwe getuigen opduiken. In dat geval is er alle reden om nieuwe onderzoekshandelingen te starten, ook indien er nog niet sprake is van een verdachte aan wie de heropening van het onderzoek bekend kan worden gemaakt. Een nog sterkere aanleiding tot heropening van een strafrechtelijk onderzoek doet zich voor wanneer van een mogelijke dader unieke persoongegevens zijn veiliggesteld, zoals DNA-sporen. De indieners bezien deze zaak dan ook van een andere zijde dan de leden van de PvdA-fractie. Zij achten het ongewenst dat een onderzoek níet kan worden heropend, enkel omdat geen sprake is van een verdachte jegens wie de vervolgingshandelingen kunnen worden gepleegd.

Inderdaad heeft het door de indieners voorgestelde systeem tot gevolg dat de verdachte uit de enkele omstandigheid dat hem geen daden van vervolging bekend zijn geworden niet mag afleiden dat het vervolgingsrecht verjaard is. Zij wijzen er evenwel op dat ook het geldende recht de verdachte die zekerheid niet biedt. Voor stuiting is thans voldoende dat de daad van vervolging de verdachte betekend is; bekendheid wordt niet geëist. Voorts wijzen zij erop dat de regeling van de stuiting van de verjaring ook in andere landen veelal niet in het perspectief van de rechtszekerheid van de verdachte wordt geplaatst. Ook artikel 7 van de Franse Code de procédure penale (weergegeven in Kamerstukken 2001/02, 27 419, nr. 5, p. 3) heeft bijvoorbeeld zakelijke werking. De indieners zien als ratio van de stuitingsregeling dat het Openbaar Ministerie, door een daad van vervolging te stellen, laat blijken nog steeds zoveel belang aan de zaak te hechten dat het tot opheldering en vervolging wil komen.

Dittrich

Van Haersma Buma


XNoot
1

A.J.A. van Dorst, De verjaring van het recht tot strafvordering, Arnhem 1985, p. 134–135.

Naar boven