A
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 18 april 2005
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel gaf de commissie aanleiding
tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
I. Algemeen
De leden behorende tot de PvdA-fractie toonden
in het algemeen waardering voor het wetsvoorstel. De wettelijke grondslagen
voor de verjaring van ernstige misdrijven houden inderdaad te weinig rekening
met de mogelijkheid dat de huidige forensische onderzoeksmethoden na vele
jaren nog nieuw bewijs kunnen opdiepen die alsnog tot een veroordeling wegens
een ernstig misdrijf kunnen leiden.
De leden van de fractie van de SGP, alsook
de leden van de fractie van de ChristenUnie, hadden
met belangstelling van het wetsvoorstel kennisgenomen. Het voorstel gaf deze
leden aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen en het stellen van enige
vragen. Deze leden hadden moeite met de stelling in de memorie van toelichting
dat in het strafrecht waarheidsvinding een leidend beginsel moet zijn. Zij
vroegen of de indieners niet erkennen dat waarheidsvinding instrumenteel is
voor berechting en eventuele bestraffing. Is aansprakelijkstelling niet veeleer
het leidend beginsel bij uitstek van het strafrecht te noemen?
Deze leden zouden graag van de indieners vernemen of zij ook hebben overwogen
dat de opheffing/verlenging van verjaringstermijnen ook wel eens contraproductief
zou kunnen werken, aangezien het ontbreken van deadlines niet bepaald een
aansporing vormt om onmiddellijk aan de slag te gaan. Verder vroegen deze
leden een reactie op de stelling van Corstens (Het Nederlands strafprocesrecht,
vierde druk (2002), p. 488) dat van détournement de pouvoir gesproken
moet worden indien de vervolgingsdaad uitsluitend is gesteld om
de zaak open te houden en niet om op afzienbare termijn tot een uitvoerbare
uitspraak te geraken.
Dezelfde leden vroegen, nu het voorstel alle delicten waarop maximaal
levenslang is bedreigd onverjaarbaar verklaart, of de gelijkstelling met misdrijven
tegen de menselijkheid, deze laatste categorie misdrijven niet «gewoner»
maakt.
Tenslotte vroegen deze leden de indieners, mede in het licht van het commentaar
van de Raad van State op dit punt, op grond van welke argumenten (óók)
voorbereidingshandelingen, poging en medeplichtigheid onverjaarbaar zouden
moeten zijn.
II. Artikelsgewijs
De leden behorende tot de PvdA-fractie hadden
moeite met de wijze waarop art.72, lid 1 WvSr in het wetsvoorstel wordt geformuleerd:
«Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen
dan de vervolgde». Weggevallen is de in de huidige wetstekst bestaande
waarborg voor de rechtszekerheid. Deze is daarin gelegen dat sprake is van
een concrete vervolgde en de mogelijkheid om deze van de daad van vervolging
in kennis te stellen via betekening. Waarom, zo vroegen deze leden, hebben
de voorstellers deze belangrijke waarborg geschrapt. Kunnen de voorstellers
een aantal voorbeelden geven van hoe dit in de praktijk zou uitwerken? Hoe
zou voor een vervolgde of een derde betrokkene moeten blijken dat een daad
van vervolging is gesteld? Hoe kan een burger, zelfs een die (nog) niet verdacht
wordt, weten dat die vervolging is ingesteld? Gaat dit via betekening? Zijn
dan de artt.585–590 WvSv van toepassing? Zo ja, wat is de toegevoegde
waarde van de deponering van een akte van vervolging bij enige griffie? Hoe
moet dat dan in concreto gaan?
Mag zo'n daad van vervolging dan willekeurig in gang worden gezet, of
moet deze het kennelijke gevolg zijn van nieuwe vondsten in de opsporing,
bijvoorbeeld van nieuwe DNA-sporen of nieuwe documenten?
Het kwam de leden van de PvdA-fractie voorshands voor dat de voorgestelde,
zo algemeen geformuleerde tekst van art.72, lid 1 in conflict komt met elementaire
regels van rechtszekerheid in het kader van strafvordering. Zij vroegen de
voorstellers om hen op dit punt gerust te willen stellen.
De voorzitter van de commissie,
Van de Beeten
De griffier van de commissie,
Janssen