28 495
Voorstel van wet van de leden Dittrich en Van Haersma Buma tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het vervallen van de verjaringstermijn voor de vervolging van moord en enkele andere misdrijven alsmede enige aanpassingen van de regeling van de verjaring en de stuiting van de verjaring en de regeling van de strafverjaringstermijn (opheffing verjaringstermijn bij zeer ernstige delicten)

A
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 18 april 2005

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

I. Algemeen

De leden behorende tot de PvdA-fractie toonden in het algemeen waardering voor het wetsvoorstel. De wettelijke grondslagen voor de verjaring van ernstige misdrijven houden inderdaad te weinig rekening met de mogelijkheid dat de huidige forensische onderzoeksmethoden na vele jaren nog nieuw bewijs kunnen opdiepen die alsnog tot een veroordeling wegens een ernstig misdrijf kunnen leiden.

De leden van de fractie van de SGP, alsook de leden van de fractie van de ChristenUnie, hadden met belangstelling van het wetsvoorstel kennisgenomen. Het voorstel gaf deze leden aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen en het stellen van enige vragen. Deze leden hadden moeite met de stelling in de memorie van toelichting dat in het strafrecht waarheidsvinding een leidend beginsel moet zijn. Zij vroegen of de indieners niet erkennen dat waarheidsvinding instrumenteel is voor berechting en eventuele bestraffing. Is aansprakelijkstelling niet veeleer het leidend beginsel bij uitstek van het strafrecht te noemen?

Deze leden zouden graag van de indieners vernemen of zij ook hebben overwogen dat de opheffing/verlenging van verjaringstermijnen ook wel eens contraproductief zou kunnen werken, aangezien het ontbreken van deadlines niet bepaald een aansporing vormt om onmiddellijk aan de slag te gaan. Verder vroegen deze leden een reactie op de stelling van Corstens (Het Nederlands strafprocesrecht, vierde druk (2002), p. 488) dat van détournement de pouvoir gesproken moet worden indien de vervolgingsdaad uitsluitend is gesteld om de zaak open te houden en niet om op afzienbare termijn tot een uitvoerbare uitspraak te geraken.

Dezelfde leden vroegen, nu het voorstel alle delicten waarop maximaal levenslang is bedreigd onverjaarbaar verklaart, of de gelijkstelling met misdrijven tegen de menselijkheid, deze laatste categorie misdrijven niet «gewoner» maakt.

Tenslotte vroegen deze leden de indieners, mede in het licht van het commentaar van de Raad van State op dit punt, op grond van welke argumenten (óók) voorbereidingshandelingen, poging en medeplichtigheid onverjaarbaar zouden moeten zijn.

II. Artikelsgewijs

De leden behorende tot de PvdA-fractie hadden moeite met de wijze waarop art.72, lid 1 WvSr in het wetsvoorstel wordt geformuleerd: «Elke daad van vervolging stuit de verjaring, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde». Weggevallen is de in de huidige wetstekst bestaande waarborg voor de rechtszekerheid. Deze is daarin gelegen dat sprake is van een concrete vervolgde en de mogelijkheid om deze van de daad van vervolging in kennis te stellen via betekening. Waarom, zo vroegen deze leden, hebben de voorstellers deze belangrijke waarborg geschrapt. Kunnen de voorstellers een aantal voorbeelden geven van hoe dit in de praktijk zou uitwerken? Hoe zou voor een vervolgde of een derde betrokkene moeten blijken dat een daad van vervolging is gesteld? Hoe kan een burger, zelfs een die (nog) niet verdacht wordt, weten dat die vervolging is ingesteld? Gaat dit via betekening? Zijn dan de artt.585–590 WvSv van toepassing? Zo ja, wat is de toegevoegde waarde van de deponering van een akte van vervolging bij enige griffie? Hoe moet dat dan in concreto gaan?

Mag zo'n daad van vervolging dan willekeurig in gang worden gezet, of moet deze het kennelijke gevolg zijn van nieuwe vondsten in de opsporing, bijvoorbeeld van nieuwe DNA-sporen of nieuwe documenten?

Het kwam de leden van de PvdA-fractie voorshands voor dat de voorgestelde, zo algemeen geformuleerde tekst van art.72, lid 1 in conflict komt met elementaire regels van rechtszekerheid in het kader van strafvordering. Zij vroegen de voorstellers om hen op dit punt gerust te willen stellen.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Rosenthal (VVD), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66), Franken (CDA).

Naar boven