28 484
Wijziging van het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994, in verband met de herijking van een aantal wettelijke strafmaxima

C
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 23 mei 2005

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

Inleiding

De Commissie heeft kennisgenomen van de brief van de minister van Justitie van 19 april 2005 over de toepassing van de relevante bepalingen van het Statuut voor het Koninkrijk. De minister meent dat het in het voorliggende wetsvoorstel opgenomen amendement tot wijziging van een Rijkswet niet in de weg staat van behandeling van en stemming over het voorstel en inwerkingtreding van de wet.

De aangevoerde argumenten konden de commissie niet overtuigen. De enkele omstandigheid dat het parlement eerder bij andere wetsvoorstellen per abuis instemde met wijziging bij gewone wet van een Rijkswet, rechtvaardigt niet – nu de Eerste Kamer zich bewust is van niet inachtneming van het Statuut – thans in strijd met het Statuut te handelen. Dit geldt ook voor het argument dat een en ander bij reparatierijkswet kan worden verholpen.

De commissie was derhalve van oordeel, dat het beter ware de bepaling inzake de Wetboek van Militair Strafrecht bij novelle uit het voorliggende wetsvoorstel te lichten vóórdat het in deze Kamer plenair behandeld wordt. Is de minister daartoe bereid?

Inhoud wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling van dit wetsvoorstel kennisgenomen. Zij onderschreven de wenselijkheid van een herijking van een aantal wettelijke strafmaxima. Bij de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer is een groot aantal amendementen ingediend en aangenomen. Een deel daarvan gaat overigens de oorspronkelijke strekking van het wetsvoorstel te buiten. Als zodanig bevat het thans voorliggende wetsvoorstel dan ook een nogal bijzondere combinatie van wijzigingen. Deze leden wilden hierna alleen ingaan op enkele voorgestelde wijzigingen die door amendering in het wetsvoorstel zijn aangebracht.

In dat verband verwezen zij allereerst naar het amendement onder nummer 41. Naar aanleiding van het uitgebrachte advies van de Raad van State heeft de regering in het nader rapport geantwoord dat de voorgestelde wijzigingen van de artikelen 5 en 5a Sr, in onderling verband, zich naar de huidige stand van de rechtsontwikkeling verdragen met het nulla poena-beginsel, zoals neergelegd in art. 7 EVRM en art. 16 Grondwet. De toepassing van de desbetreffende regeling zou echter in een concreet geval in strijd kunnen komen met het voormelde beginsel, hetgeen dan zijn oplossing zou kunnen vinden doordat het Openbaar Ministerie dan onder toepassing van het opportuniteitsbeginsel besluit niet tot vervolging over te gaan, dan wel doordat de rechter het Openbaar Ministerie in zijn vordering niet ontvankelijk verklaart. Het was deze leden niet duidelijk geworden op welke situaties de regering in dat geval doelt. Zou in dit verband bijvoorbeeld van betekenis kunnen zijn de omstandigheid dat in het desbetreffende land de leeftijdsgrens voor minderjarigheid lager is gesteld, of bijvoorbeeld de omstandigheid dat in brede lagen van de bevolking van het desbetreffende land – hoe onterecht ook – meisjesbesnijdenis van oudsher gebruikelijk is en daar ook als moreel aanvaardbaar wordt aangemerkt? Zou ook van belang kunnen zijn de omstandigheid dat het nadien verkrijgen van een vaste woon- of verblijfplaats in Nederland bij de desbetreffende dader geen gevolg is geweest van een persoonlijke keuze, doch bijvoorbeeld de min of meer onvermijdbare consequentie van het feit dat de desbetreffende dader als vluchteling in Nederland is terechtgekomen en daar als zodanig is erkend?

In verband met het amendement nr. 46 stelden deze leden vast dat in het huidige art. 175, derde lid van de Wegenverkeerswet enige gedragingen worden genoemd die als strafverzwaringsgrond worden aangemerkt. Het gaat daarbij echter om gedragingen die ook als zodanig zelf strafbaar zijn. Is ook het «zeer dicht achter een ander voertuig gaan rijden» strafbaar gesteld in de Wegenverkeerswet? Indien dat laatste niet het geval zou zijn, is het dan niet vreemd zodanige gedragingen als strafverzwaringsgrond aan te merken?

In verband met het amendement nr. 15 vroegen deze leden of de rechter in zijn vonnis gebonden is aan de lengte van de proeftijd die door de Officier van Justitie wordt gevorderd, of mag hij in zijn vonnis daar eventueel bovenuit gaan? In het thans voorgestelde tweede lid van art. 14b is voorts voorzien dat het vonnis de redenen geeft die geleid hebben tot het opleggen van een langere proeftijd. Kan hier in de praktijk met een standaardformulering worden volstaan, zoals in de praktijk toch ook vaak wordt gehanteerd ten aanzien van de straftoemeting zelf?

De leden van de PvdA-fractie hadden met een mengeling van belangstelling, waardering en bezorgdheid van het wetsvoorstel kennisgenomen. Zij waren verheugd te constateren dat ernst is gemaakt met uitvoering van de motie Dittrich/Kalsbeek-Jasperse uit 1997, waarin om een herijking van de wettelijke strafmaxima werd gevraagd. Overweging was destijds dat historisch bepaalde strafmaxima thans op zichzelf en in hun onderlinge verhouding niet meer tot uitdrukking hoeven te brengen in welke mate het strafbare feit maatschappelijk onaanvaardbaar wordt geacht. Het ging er dus niet alleen om bepaalde delicten van zwaardere straffen te voorzien, maar om dat over de gehele linie op een proportionele wijze te doen. Die toevoeging was wezenlijk omdat proportionaliteit een van de dragende uitgangspunten is van het strafrechtelijke stelsel. Vandaar dat er ook wetenschappelijk onderzoek is verricht (door de universiteiten van Tilburg en Leiden). Vandaar ook dat de regering een afgewogen voorstel deed dat betrekking had op drie soorten delicten (geweldsdelicten, culpose delicten en vermogensdelicten). De leden behorende tot de PvdA-fractie constateerden echter dat na deze grondige voorbereiding het proces van wetgeving in een stroomversnelling is geraakt, waarbij vele veranderingen in de voorgestelde wetswijzigingen werden aangebracht (vier nota's van wijziging, uiteindelijk 12 aangenomen amendementen). In de discussie verdween de proportionaliteit van de aanpassingen volledig uit het zicht. De Raad van State werd pas in een zeer laat stadium om spoedadvies gevraagd over alle wijzigingsvoorstellen en achtte het in die fase van het wetgevingsproces nog slechts opportuun om te adviseren of de voorstellen problemen opleverden in verband met bepalingen uit de grondwet en internationale verdragen. De Raad van State ging dus evenmin op de proportionaliteitsvraag in. Er is geen onderzoek geweest naar de proportionaliteit van het door alle wijzigingen aangepaste – en aangetaste – nieuwe stelsel van strafmaxima.

In het licht van deze bedenkingen, stelden de leden van de PvdA-fractie de volgende vragen. Kan de minister voor elk aanvaard amendement een eigen visie ontwikkelen, in termen die vergelijkbaar zijn met een memorie van toelichting, betreffende de proportionaliteit van de daarin voorgestelde straffen? Kan de minister voorts voor elk van de amendementen en voor de eigen nota's van wijziging aangeven hoe de daarin gedane voorstellen zich verhouden tot het systeem van strafmaxima dat elders in het Wetboek van Strafrecht en de Wegenverkeerswet 1994 wordt gehanteerd? Bij een aantal strafmaxima leek het de leden van de fractie van de PvdA ook gewenst om rechtsvergelijkend onderzoek te verrichten naar de strafmaxima in andere Europese landen en in het kader van de Europese Unie. Met name geldt dit voor de bepalingen inzake vuurwapenbezit en dierenmishandeling. Beschikt de minister over rechtsvergelijkende informatie ten aanzien van deze delicten?

Bij amendement-Van Haersma Buma is de mogelijkheid ingevoerd om maximale tijdelijke gevangenisstraffen van dertig jaar op te leggen. De leden van de PvdA-fractie hadden de indruk dat dit amendement een kwestie betreft die een afzonderlijke wet had vereist en die, in het licht van de preambule van het wetsvoorstel, wellicht zelfs een ontoelaatbaar amendement genoemd zou kunnen worden. Kan de minister de Kamer op dit punt een staatsrechtelijke toelichting verschaffen, zo vroegen deze leden tot besluit.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA), (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), De Graaf (VVD), Kox (SP), Westerveld (PvdA), Engels (D66) en Franken (CDA).

Naar boven