B
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 26 april 2005
De vaste commissie voor Justitie1 heeft op
7 april 2005 een brief gezonden aan de minister van Justitie over de
wijziging van het wetsvoorstel door aanneming van amendement 45 in de Tweede
Kamer.
De minister heeft daarop bij brief van 19 april 2005 geantwoord.
De commissie brengt hierbij verslag uit van het aldus gevoerde schriftelijke
overleg.
De griffier van de commissie,
Janssen
BRIEF AAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Den Haag, 7 april 2005
Op de agenda voor de procedurevergadering van de vaste commissie voor
Justitie voor 12 april a.s. staat geagendeerd het voorbereidend onderzoek
van het wetsvoorstel Herijking wettelijke strafmaxima (Kamerstuk 28 484).
In verband daarmee brengt de vaste commissie graag het volgende onder uw aandacht.
Aan de commissie is gebleken dat bij amendement (amendement 45) een wijziging
in het wetsvoorstel is aangebracht op artikel V, die een wijziging inhoudt
van het Wetboek van Militair Strafrecht. Dit Wetboek betreft echter een Rijkswet
die slechts bij Rijkswet kan worden gewijzigd. Het onderhavige wetsvoorstel
28 484 is echter geen Rijkswet en kan – gelet op de artikelen 15
t/m 21 van het Statuut voor het Koninkrijk – artikel V van het Wetboek
van Militair Strafrecht dan ook niet wijzigen.
Alvorens een beslissing over de voortgang van de behandeling van het wetsvoorstel
te nemen, verneemt de commissie graag of u deze zienswijze deelt en zo ja,
op welke wijze u een oplossing denkt te vinden voor dit juridisch technische
probleem.
De griffier van de vaste commissie,
Janssen
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 19 april 2005
In het wetsvoorstel herijking strafmaxima wordt voorgesteld om een aantal
bepalingen uit het Wetboek van Militair Strafrecht te wijzigen. Het is juist,
zoals uw Commissie constateert, dat bij amendement een wijziging in het wetsvoorstel
is aangebracht die een wijziging van dat wetboek inhoudt. Het Wetboek van
Militair Strafrecht betreft echter een rijkswet die slechts bij rijkswet kan
worden gewijzigd. De wijziging van het wetsvoorstel is dan ook onterecht.
Deze omstandigheid behoeft evenwel niet in de weg te staan aan de verdere
afhandeling door de Eerste Kamer. Graag geef ik hieronder de reden hiervan
aan.
Het is in het verleden enkele malen voorgekomen dat abusievelijk in een
«gewone» Nederlandse wet een wijziging van een rijkswet is opgenomen.
Bij wijze van voorbeeld wijs ik op de Aanpassingswet geregistreerd partnerschap,
de Kaderwet dienstplicht en de Wet tot wijziging van de Wet op de rechterlijke
organisatie (en enkele andere wetten) in verband met de reorganisatie van
het openbaar ministerie en de instelling van het landelijk parket. Het is
staatsrechtelijk zuiver om deze vergissingen van de wetgever recht te zetten
door de betrokken wetswijzigingen als het ware over te doen. Om onder andere
deze reden heb ik een rijksbreed voorstel voor een reparatierijkswet in voorbereiding
laten nemen, dat inmiddels aan de Rijksministerraad ter behandeling is aangeboden.
In dat voorstel van rijkswet zijn ook de wijzigingen in het Wetboek van Militair
Strafrecht verwerkt die in het wetsvoorstel herijking strafmaxima zijn voorgesteld.
De omissie in het wetsvoorstel herijking strafmaxima, waarop uw Commissie
terecht wijst, wordt op dit moment dus hersteld.
Het feit dat een onderdeel van het wetsvoorstel de hier besproken omissie
bevat, betekent naar mijn oordeel niet dat het hele wetsvoorstel daardoor
is besmet, zeker niet in het licht van de in voorbereiding zijnde reparatierijkswet.
Dit feit behoeft mijns inziens niet in de weg te staan aan behandeling van
en stemming over dit wetsvoorstel door de Eerste Kamer, of aan inwerkingtreding
van het wetsvoorstel. Ik herinner eraan dat de hiervoor genoemde wetsvoorstellen,
die eenzelfde omissie bevatten, zonder bezwaar door beide Kamers zijn aangenomen
en vervolgens in werking zijn getreden.
Om al deze redenen kom ik tot de conclusie dat de besproken omissie in
een onderdeel van het wetsvoorstel via het in voorbereiding zijnde voorstel
voor een reparatierijkswet kan worden hersteld, en dat deze omissie geenszins
in de weg behoeft te staan aan inhoudelijke behandeling van het wetsvoorstel
door de Eerste Kamer.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner