D
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR LANDBOUW, NATUUR
EN VOEDSELKWALITEIT1
Vastgesteld 5 oktober 2004
Na lezing van de memorie van antwoord bestaat binnen de commissie nog
behoefte de regering de volgende opmerkingen en vragen voor te leggen.
Met belangstelling heeft de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
kennis genomen van de memorie van antwoord van 17 september 2004 op het
voorlopig verslag van de commissie van 22 juni 2004.
De commissie constateert dat door de minister onvoldoende is ingegaan
op de zorg (en de daarmee samenhangende vragen) omtrent de uitvoerbaarheid.
Dit geldt in het bijzonder ook voor de extra complexiteit die kan ontstaan
bij uitvoering door het aannemen van de moties met de nummers 41 en 62. De
commissie vraagt nogmaals de minister aan te geven welke gevolgen deze moties
hebben voor de beschermingsfunctie van de nieuwe wet (met name het afwegingskader
voortvloeiende uit motie 62 van het lid De Jager).
De minister deelt de mening, zoals door de PvdA-fractie in het voorlopig
verslag verwoord, dat niet meer voorschriften toegevoegd moeten worden.
Hij wil echter wel nadere invulling en nadere uitleg geven. De commissie
vraagt de minister of het niet veeleer van belang is om voorschriften af te
schaffen dan nog meer uit te leggen. De signalen uit het veld, zoals aangehaald
in het voorlopig verslag, spreken over het toenemen van de bestuurslast zonder
dat effect gegarandeerd is, de commissie vraagt de minister nogmaals of hij
bereid is na te gaan of een andere benadering mogelijk is waarin minder gestuurd
wordt op details en met middelvoorschriften wordt gewerkt. Is de minister
bereid hiertoe in samenwerking met decentrale overheden en maatschappelijke
partijen doelen centraal te stellen en heldere verantwoordelijkheden te definiëren?
In de memorie van antwoord refereert de minister aan het overleg met het
IPO, waarin de provincies te kennen hebben gegeven dat zij in staat zijn uitvoering
te geven aan hun taken en bevoegdheden. Kan de minister dat specificeren,
zodat de Kamer te zijner tijd in de evaluatie kan toetsen of de uitgangspunten
juist gekozen zijn? Het is voor de commissie de vraag of gedeputeerde staten
daadwerkelijk voldoende ruimte hebben hun werk op adequate wijze te verrichten.
In aansluiting hierop heeft de commissie ten slotte de vraag of bestuursorganen
voldoende mogelijkheden hebben om de mitigerende maatregelen alsnog op te
leggen bij de vergunningverlening, zoals door de minister in zijn memorie
van antwoord stelt.
De voorzitter van de commissie,
Walsma
De griffier van de commissie,
Nieuwenhuizen
XNoot
1Samenstelling: Holdijk (SGP), Van Heukelum (VVD), Rabbinge (PvdA), Van
der Linden (CDA), Walsma (CDA), (voorzitter),
Pormes (GL), Terpstra (CDA), Van den Oosten (VVD), Ten Hoeve (OSF), Slagter-Roukema
(SP), Eigeman (PvdA), Schouw (D66).