28 171
Wijziging van de Natuurbeschermingswet 1998 in verband met Europeesrechtelijke verplichtingen

D
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR LANDBOUW, NATUUR EN VOEDSELKWALITEIT1

Vastgesteld 5 oktober 2004

Na lezing van de memorie van antwoord bestaat binnen de commissie nog behoefte de regering de volgende opmerkingen en vragen voor te leggen.

Met belangstelling heeft de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit kennis genomen van de memorie van antwoord van 17 september 2004 op het voorlopig verslag van de commissie van 22 juni 2004.

De commissie constateert dat door de minister onvoldoende is ingegaan op de zorg (en de daarmee samenhangende vragen) omtrent de uitvoerbaarheid. Dit geldt in het bijzonder ook voor de extra complexiteit die kan ontstaan bij uitvoering door het aannemen van de moties met de nummers 41 en 62. De commissie vraagt nogmaals de minister aan te geven welke gevolgen deze moties hebben voor de beschermingsfunctie van de nieuwe wet (met name het afwegingskader voortvloeiende uit motie 62 van het lid De Jager).

De minister deelt de mening, zoals door de PvdA-fractie in het voorlopig verslag verwoord, dat niet meer voorschriften toegevoegd moeten worden.

Hij wil echter wel nadere invulling en nadere uitleg geven. De commissie vraagt de minister of het niet veeleer van belang is om voorschriften af te schaffen dan nog meer uit te leggen. De signalen uit het veld, zoals aangehaald in het voorlopig verslag, spreken over het toenemen van de bestuurslast zonder dat effect gegarandeerd is, de commissie vraagt de minister nogmaals of hij bereid is na te gaan of een andere benadering mogelijk is waarin minder gestuurd wordt op details en met middelvoorschriften wordt gewerkt. Is de minister bereid hiertoe in samenwerking met decentrale overheden en maatschappelijke partijen doelen centraal te stellen en heldere verantwoordelijkheden te definiëren?

In de memorie van antwoord refereert de minister aan het overleg met het IPO, waarin de provincies te kennen hebben gegeven dat zij in staat zijn uitvoering te geven aan hun taken en bevoegdheden. Kan de minister dat specificeren, zodat de Kamer te zijner tijd in de evaluatie kan toetsen of de uitgangspunten juist gekozen zijn? Het is voor de commissie de vraag of gedeputeerde staten daadwerkelijk voldoende ruimte hebben hun werk op adequate wijze te verrichten. In aansluiting hierop heeft de commissie ten slotte de vraag of bestuursorganen voldoende mogelijkheden hebben om de mitigerende maatregelen alsnog op te leggen bij de vergunningverlening, zoals door de minister in zijn memorie van antwoord stelt.

De voorzitter van de commissie,

Walsma

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Van Heukelum (VVD), Rabbinge (PvdA), Van der Linden (CDA), Walsma (CDA), (voorzitter), Pormes (GL), Terpstra (CDA), Van den Oosten (VVD), Ten Hoeve (OSF), Slagter-Roukema (SP), Eigeman (PvdA), Schouw (D66).

Naar boven