F
BRIEF AAN DE VOORZITTER VAN DE EERSTE KAMER DER STATEN-GENERAAL
Den Haag, 11 oktober 2005
De vaste commissie voor Justitie wil graag een drietal zaken onder uw
aandacht brengen die aan de orde zijn geweest in haar vergadering van 4 oktober
jl.
Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst)
van het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot het concurrentiebeding (28 167)
zijn de fracties van de CDA en PvdA tot het oordeel gekomen dat het wenselijk
zou zijn een advies te vragen aan de SER. In de commissievergadering heeft
een concept-adviesaanvraag voorgelegen, waarbij bleek dat de fractie van de
VVD tegen een advies aanvraag is. De commissie verzoekt u de adviesaanvraag
aan de orde te stellen in de plenaire vergadering van de Kamer, teneinde vast
te stellen of er voldoende steun bestaat voor doorgeleiding van de adviesaanvraag
naar de SER. De tekst van de adviesaanvraag is gevoegd bij deze brief.
Voorts heeft de commissie kennis genomen van de actuele «lijst Balkenende»
en de schriftelijke reactie van deze Kamer dat ten aanzien van wetsvoorstellen
die deze Kamer vóór 25 november 2005 bereiken een inspanningsplicht
geldt om de behandeling van deze wetsvoorstellen voor het kerstreces af te
ronden. De commissie Justitie wil haar zorg uitspreken dat de lijst behoorlijk
ambitieus is waar het voorstellen op het terrein van Justitie betreft.
Tenslotte wijst de commissie Justitie in het bijzonder op wetsvoorstel
29 849 (OM-afdoening). Dit wetsvoorstel staat op de «lijst Balkenende»,
doch de commissie voorziet dat dit wetsvoorstel niet voor het kerstreces zal
worden afgerond, aangezien de commissie van mening is dat behandeling gecombineerd
dient te worden met de behandeling van de wetsvoorstellen Wet bestuurlijke
boete fout parkeren en andere lichte verkeersovertredingen (30 098) en
Wet bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte (30 101) welke
momenteel (zonder tijdsklem) in de Tweede Kamer aanhangig zijn.
De voorzitter van de vaste commissie voor Justitie,
Van de Beeten
BIJLAGE
De regering heeft bij de Eerste Kamer ingediend een wetsvoorstel
tot wijziging van titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het Burgerlijk Wetboek
met betrekking tot het concurrentiebeding (28 167).
Wetsvoorstel 28 167 heeft in de loop van de behandeling nogal wat
wijzigingen ondergaan. Voor de leden van de fracties van de PvdA en het CDA
is dit gegeven aanleiding uw Raad te verzoeken advies over dit wetsvoorstel
uit te brengen en in dat verband met name aandacht te besteden aan de balans
tussen, enerzijds flexibiliteit in arbeidsrelaties en mobiliteit van de arbeid,
anderzijds stabiliteit en rechtszekerheid voor zowel werkgever als werknemer.
Meer in het bijzonder leefden bij deze fracties de volgende vragen:
1) Hoe luidt uw oordeel over het geamendeerde wetsvoorstel voor wat betreft
de positie van uitzendwerknemers? Is de regeling adequaat, met name in het
licht van het veelvuldig voorkomende beding dat de uitzendkracht na afloop
van de uitzendperiode niet in dienst treedt bij de inlener?
2) Geeft de regeling, naar uw oordeel, afdoende bescherming aan de (uitzend)werkgever
in het licht van door hem gedane investeringen in enerzijds de (employability
van de) werknemer en anderzijds in de via de werknemer onderhouden relatie
met opdrachtgever of klant?
3) Hoe luidt uw oordeel over de regeling voor het zogeheten relatiebeding?
Is deze, in het licht van de bovengenoemde belangen, redelijk en evenwichtig?
4) Dient uitdrukkelijk te worden voorzien in een mogelijke koppeling van
een procedure over het concurrentiebeding met één ex artikel
7:685 BW (ontbinding van de arbeidsovereenkomst)?