27 244
Wijziging van de Faillissementswet in verband met het bevorderen van de effectiviteit van surséance van betaling en faillissement

B
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 21 september 2004

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met instemming van het onderhavige wetsvoorstel kennisgenomen. Dit wetsvoorstel is bedoeld voor de snelle regeling van enige niet controversiële onderwerpen die geen nader onderzoek vergen. Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is allengs gebleken dat een deel van de aanvankelijk voorgestelde wijzigingen toch meer controversieel moet worden geacht dan aanvankelijk werd gedacht. Met de minister stelden deze leden vast dat het ecarteren van de desbetreffende controversiële elementen zodanig is geslaagd dat thans (vrijwel) niets controversieels is overgebleven. Dat betekent overigens niet dat de beschouwingen die tijdens behandeling van dit wetsvoorstel aan die inmiddels geschrapte onderdelen zijn gewijd, geen nut hebben gehad.

Het heeft in ieder geval een verkenning opgeleverd van relevante facetten die aan de desbetreffende kwesties verbonden blijken te zijn.

Deze leden zagen thans met belangstelling uit naar het advies van de Commissie Insolventierecht dat aan het einde van het jaar wordt verwacht, alsmede naar de resultaten van het onderzoek rondom de al dan niet handhaving van het bodembeslag van de fiscus. Deze leden spraken de hoop uit dat het mogelijk zal blijken nog tijdens deze regeringsperiode te komen tot een algehele vernieuwing van de Faillissementswet langs de lijnen die daartoe thans ontwikkeld worden. Deze leden zagen er vanaf thans reeds gedachten te ontvouwen over elementen en/of uitgangspunten die in dat kader van belang zouden zijn.

De leden van de CDA-fractie hadden ook kennisgenomen van de mededeling van de minister tijdens het wetgevingsoverleg over het hier aan de orde zijnde wetsvoorstel dat «de afgelopen tijd de faillissementskamers wel erg veel tijd nodig hebben gehad voor de schuldsaneringszaken, waardoor over het algemeen minder aandacht kon worden besteed aan de werkelijke faillissementszaken». Dit laatste is hoogst ongewenst. Deze leden vroegen in dit verband aandacht voor het artikel «Haal de WSNP weg bij de rechtbank» van mr C. J. G. M. van der Weide, verschenen in het tijdschrift voor Insolventierecht, jaargang 10, nr 4. Zij hadden de indruk dat de in het desbetreffende artikel gedane suggesties serieuze overweging verdienen.

Vervolgens stelden de leden van de CDA-fractie bij enkele van de voorgestelde wijzigingen nog enige vragen. De voorgestelde regeling in art. 37b en 237b heeft betrekking op de aflevering van gas, water, elektriciteit en verwarming, benodigd voor de eerste levensbehoefte of voor de voortzetting van de door de schuldenaar gedreven onderneming. Hoe restrictief moet in dit verband het begrip «onderneming» worden geïnterpreteerd? Vallen hier in beginsel ook non-profit organisaties onder die ondergebracht zijn in een rechtspersoon, zoals bijvoorbeeld een stichting of vereniging? Is het in dit verband relevant of het daarbij gaat om vennootschapsbelastingplichtige lichamen? In de hiervoor genoemde artikelen is voorzien dat een tekortkoming door de schuldenaar in «de nakoming van een verbintenis als in het eerste lid bedoeld», geen grond oplevert voor ontbinding. Bestaat zo'n ontbindingsmogelijkheid wel indien vóór aanvang van het faillissement of de surséance sprake is geweest van fraude met de elektriciteitsmeter of gasmeter? Dient ook een zodanige toerekenbare tekortkoming onder de met de energieleverancier gesloten overeenkomst aangemerkt te worden als het niet nakomen van een verbintenis tot betaling van een geldsom?

In verband met het voorgestelde art. 63a merkten deze leden op dat de afkoelingsperiode die tegelijkertijd wordt afgekondigd met de faillietverklaring, gevolgen heeft vanaf de dag waarop de faillietverklaring wordt uitgesproken «die dag daaronder begrepen». Geldt dit laatste ook bij een latere afkondiging van de afkoelingsperiode, in dier voege dat ook dan de dag van afkondiging daaronder kan worden begrepen, indien de rechter-commissaris dat zou bepalen?

Deze leden hadden voorts met belangstelling kennisgenomen van de discussie die heeft plaatsgevonden over het laatste lid van het voorgestelde art. 63b. In welk materieel opzicht is het belang van pandhouder en/of schuldenaar gediend met de bepaling dat de in ontvangst genomen betalingen gestort moeten worden bij de bewaarder?

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij constateerden dat het voorstel van wet dateert uit het vergaderjaar 1999–2000 en dat het wetsvoorstel drie aanpassingen heeft ondergaan. Er resteert een wetsvoorstel dat geheel ontdaan is van controversiële elementen. Deze zijn door de minister uit het wetsvoorstel gehaald om nader bekeken te worden bij de op stapel staande algehele herziening van de Faillissementswet (FW). Deze leden vroegen de minister waarom hij, ondanks de aanstaande algehele herziening van de Faillissementswet, van mening is dat verdere behandeling van dit wetsvoorstel gewenst is.

De leden van de VVD-fractie stelden het voorts op prijs van de minister ook antwoord te krijgen op de volgende vragen.

• Aan de hand van welke criteria zal de minister beoordelen of er sprake is van een effectieve aanpassing van de FW door het onderhavige wetsvoorstel? Deze vraag klemt te meer daar de Commissie Insolventierecht van oordeel is, dat de kans dat de door de regering voorgestane wijzigingen in de surséance van betaling het gewenste effect hebben, gering is.

• De meest recente informatie met betrekking tot surséances heeft betrekking op 1997. Zal de minister bevorderen dat de kwantitatieve registratie van surséances door het Centraal Bureau voor Statistiek of een andere instantie, met het oog op onderzoek naar bijvoorbeeld de vraag of een geïntegreerde insolventieprocedure gewenst is c.q. voordelen biedt, weer plaats zal vinden?

• Wat zal in de visie van de minister de belangrijkste doelstelling van de hernieuwde FW dienen te zijn? Zal er sprake moeten zijn van een FW die voorziet in een opbrengstmaximalisatie voor crediteuren of dienen met de wet ook andere meer maatschappelijke doelstellingen, zoals behoud van werkgelegenheid, gediend te worden? Indien dat laatste het geval is, hoe denkt de minister dan tot een evenwicht te geraken tussen deze in wezen met elkaar strijdige doelstellingen?

• Faillissementen worden gebruikt als een middel om van overtollig personeel af te komen. Het zware middel van faillissement wordt gebruikt, omdat het verminderen van arbeidskosten buiten faillissement vaak onmogelijk en indien mogelijk te duur voor een in moeilijkheden verkerende onderneming is. Is de minister van zins te bevorderen dat de regelingen omtrent ontslag, arbeidsduurverkorting en toepasbaarheid van CAO-regelingen versoepeld worden, zodat het insolventierecht daarvoor niet meer gebruikt behoeft te worden?

• Wat gaat de minister ondernemen om de stigmatiserende werking van in wezen goede ondernemers door een faillissement te verminderen? Uit Europees onderzoek blijkt dat ondernemers, die na een faillissement een herstart maken, vaak succesvoller zijn dan andere ondernemers. Actie in dezen lijkt de leden van de VVD-fractie ook noodzakelijk, indien het insolventierecht in de toekomst niet alleen gericht zal zijn op liquidatie maar ook op reorganisatie. Tot slot kan een nuchterdere kijk op surséances en faillissementen leiden tot vroegtijdigere meldingen van problemen met als gevolg meer en betere overlevingskansen voor de onderneming. Overweegt de minister naast de meldingsplicht bij de fiscus een algemene meldingsplicht in dezen?

• Tijdens het wetgevingsoverleg in de Tweede Kamer is de minister ingegaan op faillissementsfraude. Is het aan de Tweede Kamer toegezegde actieplan inmiddels gereed ter voorlegging aan de Tweede Kamer?

• Is de minister het met de leden van de VVD-fractie eens, dat het recht van bodembeslag van de fiscus en het UWV onder andere gelet op de breed gevoelde onrechtvaardigheid c.q. disproportionaliteit daarvan niet meer van deze tijd is? Wat is het kwantitatieve macro-economische belang van het vigerende recht van bodembeslag? Wat is de visie van de minister op het onlangs door het Centraal Planbureau terzake gepubliceerde onderzoek?

• Insolventie heeft naar de mening van de leden van de VVD-fractie twee dimensies: een juridische en een economische. Het huidige insolventierecht is met name gebaseerd op de juridische dimensie. Is de minister het met deze leden eens, dat bij het nieuwe insolventierecht meer aandacht dient te worden besteed aan de economische dimensie? Gedoeld wordt bijvoorbeeld op efficiëntere procedures, minder boedelkosten, meer kansen op succesvolle reorganisatie van in wezen levensvatbare bedrijven. Nadruk op de economische dimensie vergt dienovereenkomstige kennis bij curatoren en rechters-commissarissen, zodat het wellicht voor de hand ligt dat in de toekomst ook anderen dan advocaten zich professioneel gaan bezighouden met insolventie. Het onlangs verschenen proefschrift van A. M. van Amsterdam getiteld «Insolventie in economisch perspectief» biedt veel inzicht in de door deze leden bedoelde economische dimensie.

Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Eliane Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Rosenthal (VVD), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), Kox (SP), Soutendijk-v. Appeldoorn (CDA), Westerveld (PvdA) en Engels (D66).

Naar boven