29 498
Wijziging van de arbeidsongeschiktheidswetten in verband met de wijziging van de systematiek van de herbeoordelingen (Wet wijziging systematiek herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten)

A
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 22 juni 2004

Het voorbereidend onderzoek heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de navolgende opmerkingen en het stellen van de navolgende vragen.

De leden van de CDA-fractie konden instemmen met de bedoelingen achter dit wetsvoorstel, te weten het – waar mogelijk – primair uitgaan van arbeidsgeschiktheid, waartoe een gerichte herbeoordelingoperatie zal worden ingezet.

Deze leden wilden in dit kader nog slechts stilstaan bij de thans voorgestane combinatie van herbeoordeling op basis van (leeftijds)cohorten en op basis van professionele inschatting.

Deze leden wilden toch enig inzicht verkrijgen in de uitwerking van dit voorstel, mede tot stand gekomen op instigatie van het UWV, dat een voorkeur had voor herbeoordeling op basis van professionele inschatting. Juist omdat er sprake is van een verschil van tweeëneenhalf jaar tussen de eerste en de laatste herbeoordeling, wat op zich al rechtsongelijkheid met zich kan meebrengen, is méér inzicht vereist teneinde de keuze voor een of andere vorm van overgangsrecht goed te kunnen motiveren. Bovendien wordt thans wel een zeer zware wissel getrokken op de uitvoeringsorganisatie met ook de introductie van een delegatiebepaling. Behoort de minister hier niet een meer sturende rol te spelen?

De leden van de CDA-fractie wilden zich met betrekking tot het Schattingsbesluit, dat nog volop in behandeling is in de Tweede Kamer, beperken tot een vraag over het aantal arbeidsplaatsen per functie, alsmede enkele aanvullende opmerkingen over het overgangsrecht.

De minister wijkt sterk af van het SER-advies met betrekking tot het aantal arbeidsplaatsen per functie. Van 30 arbeidsplaatsen voor drie functies naar drie per functie. Enerzijds zou de minister met dit voorstel oog hebben gehad voor de motivering van de SER, anderzijds zou met deze aanscherping meer dan nu het geval is de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid bij de schatting worden betrokken.

Er zou nu sprake zijn van een reële schatting, omdat de wijze waarop het CBBS gevuld is met banen garandeert dat deze een goede afspiegelingzijn van de arbeidsmarkt. De leden van de CDA-fractie vonden deze uitleg, zeker gelet op de uitkomsten voor de betrokkenen, toch wel erg kort door de bocht en stelden een meer diepgaande uitleg dan ook op prijs.

Met betrekking tot het overgangsrecht was het deze leden opgevallen, dat de minister tijdens het debat over arbeid en ziekte niet was ingegaan op de kritische vraag over de inschakeling van de Raad van State nà de afhandeling van de voorhangprocedure in beide Kamers.

Dit temeer, daar vanwege de sterke samenhang tussen de Wet wijziging systematiek herbeoordelingen arbeidsongeschiktheidswetten en de voorgestelde aanscherping van het Schattingsbesluit de Raad van State bij het onderhavige wetsvoorstel een voorbehoud heeft gemaakt.

In afwachting van de inmiddels toegezegde notitie over het overgangsrecht, waarbij ook zal worden nagegaan op de concrete suggestie van de CDA-fractie ter zake, hadden de leden van de CDA-fractie ook behoefte aan een heldere toelichting op de passage op blz. 14 van het Schattingsbesluit onder het kopje «Gevolgen voor WW en bijstand».

Om welk aantal gaat het nu concreet voor iedere categorie en met welke uitkomst? Deze leden zouden de minister graag willen volgen in zijn stellingname dat 70% van de afgeschatte WAO-ers een WW-uitkering zal krijgen, die qua niveau gelijkwaardig is aan de WAO-uitkering en dat gedurende gemiddeld 2 jaar. Kan dit nader worden onderbouwd? Maar ook dan blijft er echter een behoorlijke restgroep over, die vermoedelijk zal zijn aangewezen op een bijstandsuitkering.

Wanneer op de voorgestelde wijze aan verkregen rechten zal worden getornd door de criteria aan te scherpen, dan dient hier sprake te zijn van overgangsrecht. Hoezeer een overgangsrecht voor enkele jaren te verdedigen zou zijn geweest, gelet op de gemiddelde duur van 2 jaar voor afgeschatte WAO-ers, die recht krijgen op een WW-uitkering, zou een overgangsperiode van 1 jaar een te verdedigen zaak zijn. Dat betekent derhalve dat voor de groep, die na herbeoordeling een lagere uitkering zou moeten krijgen en die niet kan terugvallen op een aanvullende WW-uitkering, de lagere uitkering eerst na 1 jaar ingaat. Hierbij gingen de leden van de CDA-fractie er tevens vanuit, dat voor deze groep ook zo snel mogelijk na het opstellen van een reïntegratievisie metterdaad een reïntegratietraject zal worden gestart.

De leden van de fractie van de VVD zouden graag vernemen op welke wijze de minister het overgangsrecht zal toepassen, zowel ten aanzien van het schattingsbesluit als ten aanzien van de wijziging van de systematiek van herbeoordeling.

De leden van de PvdA-fractie stelden vast dat de regering met dit w.v. in combinatie met de per 1 oktober a.s. te wijzigen beoordelingsnormen (Schattingsbesluit) twee doelen tegelijk dient, waarvan de vraag is of deze zich laten combineren.

De wijziging van de beoordelingsmethodiek die met dit wetsvoorstel wordt geintroduceerd is erop gericht de WAO-herbeoordeling individueler te maken en meer toegesneden op de persoonlijke situatie dan het huidige systeem van een automatische herbeoordeling om de vijf jaar. Dit aspect juichten deze leden toe, evenals het element van empowerment van de client: het feit dat deze zelf om een herkeuring kan vragen wanneer hij meent dat hij liever nu dan over bijvoorbeeld twee jaar wanneer hij aan de beurt is, wordt gezien en zonodig op traject gestuurd. Ook het uittrekken van extra reintegratie-gelden voor met name het zittend bestand achtten deze leden een goede zaak.

Van een geheel andere orde evenwel is het besluit om toekomstgericht strakkere beoordelingsnormen te hanteren en deze ook op bestaande gevallen te gaan toepassen. Bij de introductie van een dergelijke wijziging, dat wil zeggen één die voor de meesten een verslechtering in de uitkeringssfeer tot gevolg zal hebben, heeft de overheid te rekenen met normen van overgangsrecht. Overgangsrecht, of het nu op alle onderdelen uniform is of per type wijziging verschillend, dient steeds een goede mix te zijn tussen het vertrouwensbeginsel, dat om eerbiediging van bestaande rechten vraagt, en het beginsel van rechtsgelijkheid (met nieuwe gevallen) dat eerder pleit voor een onmiddellijke of uitgestelde werking De leden van de VVD-fractie sloten zich bij het gestelde in deze alinea aan.

Beide elementen verdragen elkaar slecht, zo meenden deze leden.

Maatwerk en rechtsgelijkheid (binnen de groep, derhalve niet ten opzichte van nieuwe gevallen) zijn immers per definitie elkaar uitsluitende begrippen. Een flexibel en ruimte voor maatwerk biedend systeem van herbeoordeling laat zich niet of nauwelijks koppelen aan de uitgangspunten voor een rechtvaardig overgangsrecht. Het door de minister genomen besluit om deze twee in beginsel onverenigbare zaken in één regeling te verbinden zal, zo vreesden deze leden, bestuurlijke willekeur in de hand werken en daarmee veel onnodige en voor de bestuurder slecht aflopende bestuursrechtelijke geschillen veroorzaken.

Dus waarom kiest de minister er niet voor het UWV toe te staan om vanaf 1 oktober aanstaande te gaan herbeoordelen op de meer flexibele wijze, zoals voorzien in het onderhavige w.v. en vervolgens, bij de doorvoering van de strakkere normering van het Schattingsbesluit, alsnog per onderdeel te bezien of dit onmiddellijk, uitgesteld dan wel eerbiedigend werkend dient in te gaan? Herbeoordelen, dat wil zeggen iemand proactief benaderen en hem zonodig meteen op traject zetten, hoeft toch niet per se vanaf dag één gepaard te gaan met de toepassing van strengere beoordelingsnormen? Men kan deze toch ook vast in de herbeoordeling betrekken onder de mededeling dat deze op een nader – tijdig te benoemen – tijdstip op betrokkene van toepassing zullen worden?

En hoe staat het in dit verband met de zogenaamde keteneffecten in de sociale zekerheids- en pensioensfeer van het verlies van één of meer WAO-klassen, dat wil zeggen flankerende rechten die aan deze ene WAO-klasse of aan het zijn van WAO-er zijn opgehangen? Is de minister het met deze leden eens dat ook zodanige effecten een rol dienen te spelen bij de besluitvorming over een geëigend en rechtvaardig overgangsrecht? Zo ja, overweegt hij flankerende maatregelen om zodanige keteneffecten voor specifieke gevallen te verminderen dan wel geheel weg te nemen?

Tot slot wezen deze leden nog op het perverse effect van een systeem dat eigen initiatief – het zelfstandig een traject vragen alvorens men volgens de UWV-normen aan de beurt is – voor de betrokkene tot kan leiden tot een verlies van rechten zonder dat daar een compenserend voordeel tegenover staat. Of krijgt het UWV de instruktie om een zelfmelder niet eerder met de nieuwe normen te confronteren dan tot het moment dat hij, ofwel zonder deze melding aan de beurt zou zijn geweest, ofwel met succes en voor het volle pond gereïntegreerd is?

De hamvraag in deze luidt derhalve waarom niet voor een creatiever vormgegeven overgangsrecht is gekozen, één dat meer recht doet aan de verschillen van de voorgestelde wijzigingen, dan, zoals in het onderhavige wetsvoorstel, een per maatregel gelijk en voor het overige overwegend op leeftijd differentiërend systeem.

De voorzitter van de commissie,

Van Driel

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Van den Berg (SGP), Van Leeuwen (CDA), (plv.voorzitter), Swenker (VVD), Kalsbeek-Schimmelpenninck van der Oije (VVD), Meulenbelt (SP), Ten Hoeve (OSF), Van Driel (PvdA), (voorzitter), Vedder-Wubben (CDA), V. Dalen-Schiphorst (CDA), De Rijk (GL), Schouw (D66) en Leijnse (PvdA).

Naar boven