29 497
Wijziging van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen en enige andere wetten in verband met de beëindiging van de toegang tot die verzekering voor diegenen die op of na de inwerkingtreding van deze wet arbeidsongeschikt worden (Wet einde toegang verzekering WAZ)

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 22 juni 2004

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de navolgende opmerkingen en het stellen van de navolgende vragen.

De leden van de fractie van het CDA merkten op dat met het voorliggende wetsvoorstel een einde zal komen aan een bijna 30-jarige publieke regeling voor zelfstandigen om ook ondernemers te verzekeren tegen de gevolgen van arbeidsongeschiktheid. Werddeze bescherming sedert 1975 geboden via de A.A.W., sedert 1998 – dus ruim 5 jaar geleden – is hiervoor de W.A.Z. in de plaats gekomen. De WAZ zal binnenkort worden afgeschaft. Ook al is van de zijde van het M.K.B. hierop aangedrongen mede vanwege argumenten als té hoge premie-solidariteit en een té lage uitkering in relatie tot de premie, toch is niet iedere ondernemer even gelukkig met deze afschaffing. Dit bleekt uit de diverse binnengekomen commentaren en brieven, zoals bijv. van het Platform Zelfstandige Ondernemers (PZO).

Juist ondernemers met de laagste inkomens kunnen hiervan de dupe worden, terwijl bovendien de tijd tot de afschaffing té kort is om nog een adequate arbeidsongeschiktheidsverzekering in de private sfeer af te sluiten.

Is de minister bereid tot uitstel en wil hij, kortheidshalve, op de ook overigens door het P.Z.O. in de brief van 14 juni jl2. aangevoerde argumenten nader ingaan? Voorts vroegen de leden van de CDA-fractie zich af of de minister in het kader van het overgangsrecht wil volstaan met de vangnetconstructie, zoals deze via het Verbond van Verzekeraars nu wordt aangeboden? Is deze wel toereikend? Wat is de omvang van de groep die toch onverzekerbaar zal blijken te zijn? Ook de gezamenlijke brief van FNV en PZO van 5 april 2004 had enkele problemen opgeroepen, die nog onvoldoende naar het oordeel van de CDA-fractie waren beantwoord, n.l. de«staartlasten»-problematiek in relatie tot het vermogen in het AfZ. De leden van de CDA-fractie stelden een nadere uiteenzetting op prijs. Is de gedachte aan een «waarborgfonds» hierbij nog bespreekbaar?

De leden van de CDA-fractie betwijfelden ook of afschaffing van de WAZ het juiste antwoord is op de noodzaak met name jongeren, allochtonen en vrouwen te bewegen tot het entameren van het ondernemerschap. Deze leden zouden gaarne zien, dat de minister op dit aspect nader ingaat. De minister benadrukt met name het noodzakelijk zijn van de afschaffing van de WAZ; zelfstandigen zijn zich bewust van hun ondernemerschap en van de risico's, die hiervan het gevolg zijn, maar juist beginnende ondernemers moeten alle zeilen bijzetten om de moeilijke beginjaren goed door te komen. Ook in ondernemerskring mag toch onderlinge solidariteit worden verwacht? Deze leden betreurden het dat met het afschaffen van de WAZ deze onderlinge solidariteit verloren gaat.

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. De fractie juicht de afschaffing in zijn algemeenheid toe. Door het merendeel van de ondernemers is steeds veel kritiek geuit op de WAZ: de WAZ is te duur gelet op de verzekerde belangen.

Internationaal rechtelijke verplichtingen vereisen van de nationale overheid een publiekrechtelijke regeling met betrekking tot inkomensderving wegens arbeidsongeschiktheid. De hoogste minimumnorm aan inkomen bij arbeidsongeschiktheid zou dan 50% tot 60% moeten bedragen van het minimum arbeidsinkomen.

De minister stelt dat de bijstandsnorm hieraan voldoet. Echter de wet werk en bijstand stelt verdergaande eisen aan de betrokkene alvorens hij/zij voor een uitkering in aanmerking komt, en wel dat betrokkene eerst zijn (bedrijfs)vermogen moet «opeten» en geen partner met inkomen is. Deze leden vroegen de minister dan ook of de WWB, met deze aanvullende voorwaarden, wel voldoet aan de internationale eisen.

Kan een gemeente een uitkering weigeren omdat betrokkene bijvoorbeeld in het verleden geen particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft gesloten («laakbaar gedrag»)?

De leden van de VVD-fractie maakten zich zorgen over de korte tijdsduur, die resteert tot de afschaffing van de WAZ. Na aanvaarding door de Tweede Kamer hebben ondernemers slechts 3 weken om een vervangende verzekering te sluiten. De gemiddelde tijd om tot een verzekeringsovereenkomst te komen wordt op 12 weken geschat. Het inlooprisico wordt door de private verzekeraars niet gedekt. Naar schatting zullen honderdduizenden ondernemers vanaf 1 juli onverzekerd zijn. Is de minister van mening, dat de overheid een adequate voorlichting aan de ondernemers heeft gegeven over de afschaffing van de WAZ? Is hij van mening dat uitstel bijvoorbeeld tot oktober a.s. niet gewenst is?

De vaste commissie legde de minister vervolgend de navolgende vragen ter beantwoording voor.

Het voornemen van de regering de zwangerschaps- en bevallingsuitkering uit de WAZ te beëindigen en zo het recht op een basis-inkomensbescherming voor zelfstandige onderneemsters in de periode rondom de bevalling uit de Wet Arbeid en Zorg te verwijderen, riep bij de leden van de commissie de volgende vragen op.

Vooruitlopend op enige op het internationale recht gebaseerde vragen vernamen zij gaarne van de minister nader over het kostenbesparende van dit onderdeel, nu de regeling in zijn totaliteit met name gericht is op het streven om te komen tot een lastenverlichting van zelfstandig werkenden. Heeft de minister een indicatie hoe hoog op jaarbasis de kosten zijn van de verstrekking van zwangerschaps- en bevallingsuitkeringen aan zelfstandige ondernemers? Tot welk een premie-opslag zou dit leiden wanneer men die kosten zou omslaan over, ofwel alle zelfstandig werkenden, ofwel zoals bij een volksverzekering alle ingezetenen in Nederland?

De minister betoogt, mede naar aanleiding van hieromtrent gestelde vragen, dat afschaffing niet in strijd is met supranationale bepalen: niet met artikel 11 van het VN-Vrouwenverdrag en al evenmin met de artikel 8 van EG-richtlijn 86/613 (richtlijn betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van zelfstandig werkende mannen en vrouwen, de landbouwsector daarbij inbegrepen, en tot bescherming van het moederschap).

De minister beroept zich in de context van het EG-recht op de afwezigheid van een EG-rechtelijke instructienorm voor de inrichting van een publieke beschermingsregeling tegen de gevolgen van zwangerschap en bevalling van zelfstandigen. Wel bestaat er een op zelfstandigen gerichte richtlijn, aldus de minister, maar deze verplicht niet tot méér dan te onderzoeken of en op welke wijze vrouwelijke zelfstandigen dan wel meewerkende echtgenotes in aanmerking kunnen komen voor een uitkering tijdens de onderbreking van hun werkzaamheden wegens zwangerschap of bevalling.

Wil de minister met deze overweging betogen dat de richtlijn zich dus niet verzet tegen de afschaffing van zo'n publieke beschermingsregeling, zes jaar nadat deze – mede op instigatie van bovengenoemde richtlijn – is ingevoerd? Zo ja, kan hij dit nader toelichten? Heeft hij op dit punt advies gevraagd aan de Commissie Gelijke Behandeling, die toch als dé expert op dit terrein kan worden aangemerkt? Zo nee, is hij dan bereid zo'n advies alsnog te vragen en de onderhavige maatregel op te schorten in afwachting van dit advies?

Ten aanzien van het gestelde in artikel 11 lid 2 van het Vrouwenverdrag luidt de stelling van de minister dat de hierin gegeven non-discriminatienorm zich beperkt tot werknemers en een selecte categorie gelijkgestelden en geen betrekking heeft op zelfstandig werkenden. Waarop baseert de minister deze conclusie?

Heeft hij zich hierbij rekenschap gegeven van het rapport van de Katholieke Universiteit Nijmegen, opgesteld in 1998 in opdracht van de Directie Coördinatie Emancipatiezaken van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid getiteld Vrouwenverdrag, moederschap, ouderschap en arbeid? In dit rapport immers wordt één en andermaal betoogd dat het verdrag ziet op vrouwen «in de arbeid», waarbij het er niet toe doet of zij deze arbeid als werknemer, als pseudowerknemer of als zelfstandige verrichten. Is de minister ermee bekend dat hier ook in de internationale vakliteratuur anders over wordt gedacht en dat in het verleden al eens een Algemene Aanbeveling over de naleving van het Vrouwenverdrag is uitgevaardigd, die artikel 11 zeer specifiek in verband brengt met de positie van vrouwen die in familiebedrijven werken?

Anderzijds is ook de minister van oordeel dat het verdrag voor zelfstandig werkende vrouwen niet geheel en al zonder betekenis is. Zo mag het afschaffen van de zwangerschaps- en bevallingsuitkering ten behoeve van vrouwelijke zelfstandigen er vanwege artikel 11 niet in resulteren dat deze groep gediscrimineerd wordt op het moment dat zij zich tot de particuliere verzekeringsmarkt wendt. Echter, dat beginsel van nondiscriminatie is in het huidige nationale recht voldoende afgedekt, aldus kennelijk de minister. Immers volgens vaste oordeelsvorming van de Commissie Gelijke Behandeling impliceert artikel 7 van de AWGB een verbod op uitsluiting van het financiële risico verbonden aan zwangerschap en bevalling in een particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering. Vrouwen in de vruchtbare leeftijd moeten onder dezelfde voorwaarden als mannen een (aanvullende) verzekering van het arbeidsongeschiktheidsrisico kunnen afsluiten, inclusief het aan zwangerschap verbonden financiële risico.

Deze oordeelsvorming van de commissie waarnaar de minister verwijst is ontstaan in een periode waarin er een publieke en dus van rechtswege gegeven zwangerschaps- en bevallingsuitkering voor zelfstandigen bestaat als basis voor een eventuele particuliere dekking. Is nu wanneer die basis wegvalt, het nondiscriminatiebeginsel nog steeds voldoende afgedekt? Heeft de minister zich er, wanneer hij die vraag bevestigend beantwoordt, rekenschap van gegeven dat het met zwangerschap en bevalling verband houdende uitvalsrisico zich beperkt tot vrouwen? En dat daardoor de afwezigheid van een publieke inkomensbescherming op dit punt uitsluitend (startende) onderneemsters treft? Vrouwen die, net als mannen, zich in de allereerste jaren van hun loopbaan als zelfstandige, misschien níet zouden willen verzekeren, maar die bij het nemen van dit besluit aankijken tegen een veel hoger uitvalsrisico dan mannen? Hoe verhoudt, ten slotte, de onderhavige maatregel zich tot het keer op keer beleden beleidsvoornemen om de arbeidsparticipatie van met name vrouwen te bevorderen en alle daartoe bestaande barrieres te slechten?

De voorzitter van de commissie,

Van Driel

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Van den Berg (SGP), Van Leeuwen (CDA) (plv.voorzitter), Swenker (VVD), Kalsbeek-Schimmelpenninck van der Oije (VVD), Meulenbelt (SP), Ten Hoeve (OSF), Van Driel (PvdA), (voorzitter), Vedder-Wubben (CDA), V. Dalen-Schiphorst (CDA), De Rijk (GL), Schouw (D66) en Leijnse (PvdA)

XNoot
2

Deze brief is ter inzage gelegd op het centraal informatiepunt onder griffie nr. 131678.1.

Naar boven