29 3031
Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet (verlenging termijn waarbinnen een afnemer wordt beschouwd als beschermde afnemer in de zin van de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998)

29 372
Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ter uitvoering van richtlijn nr. 2003/54/EG, (PbEG L 176), verordening nr. 1228/2003 (PbEG L 176) en richtlijn nr. 2003/55/EG (PbEG L 176), alsmede in verband met de aanscherping van het toezicht op het netbeheer (Wijziging Elektriciteitswet 1998 en Gaswet in verband met implementatie en aanscherping toezicht netbeheer)

D
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 6 juli 2004

De vaste commissie voor Economische Zaken2 heeft in het kader van de voorbereiding van de openbare behandeling van de onderhavige wetsvoorstellen schriftelijk van gedachten gewisseld met de minister van Economische Zaken. Van die gedachtenwisseling brengt de commissie hiermee verslag uit.

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen

BRIEF AAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Den Haag, 27 april 2004

De vaste commissie voor Economische Zaken heeft naar aanleiding van uw brief van 1 april jl. houdende een reactie op een brief van de commissie van 19 november 2003 over de inhoud van artikel 51a van de Gaswet, nog behoefte u een tweetal vragen ter beantwoording voor te leggen.1

In uw brief van 1 april 2004 deelt u mee dat van geval tot geval in de praktijk zal moeten worden bekeken of de situatie het gebruik van de in artikel 51a Gaswet neergelegde bevoegdheid rechtvaardigt. Eenduidige criteria tot het gebruik van die bevoegdheid meent u onmogelijk bij voorbaat vast te kunnen stellen. De commissie stelt het niettemin op prijs, van u meer duidelijkheid over de aard en de inhoud van de te hanteren criteria te ontvangen.

Terecht wees u er in uw brief van 1 april op dat bij de toepassing van artikel 51a Gaswet europeesrechtelijke aspecten een rol spelen. U duidde deze aspecten echter niet nader aan terwijl u evenmin meedeelde op welke wijze de europeesrechtelijke aspecten doorwerken in de toepassing van artikel 51a Gaswet. De commissie is zeer geïnteresseerd in het antwoord op de vraag welke beperkingen het Europees recht oplegt aan de toepassing van dit artikel. Zij vindt het van groot belang dat over dit aspect van de Gaswet duidelijkheid bestaat.

Namens de commissie moge ik u verzoeken bovenstaande vragen op korte termijn van uw reactie te voorzien.

De griffier van de vaste commissie,

B. Nieuwenhuizen

BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 15 juni 2004

Bij brief van 27 april jl. ontving ik aanvullende vragen van de vaste commissie voor Economische Zaken over artikel 51a van de Gaswet naar aanleiding van mijn brief van 1 april jl. (Kamerstukken II, 2003–2004, 28 174. nr. 59) over hetzelfde artikel. De commissie stelt vragen over de bij het gebruik van de bevoegdheid van artikel 51a van de Gaswet te hanteren criteria en de beperkingen die het Europees recht oplegt aan de toepassing van dat artikel.

Inmiddels is het wetsvoorstel Wijziging Elektriciteitswet 1998 en Gaswet in verband met implementatie en aanscherping toezicht netbeheer (Kamerstukken I, 2003–2004, 29 372, nr. A) bij u aanhangig gemaakt. Ingevolge de tweede nota van wijziging wordt in dit wetsvoorstel voorgesteld artikel 51a van de Gaswet te doen vervallen. Zoals uiteengezet in mijn eerdere brief hierover kent de uitvoering van artikel 51a praktische bezwaren, waarbij slechts de mogelijkheid geboden wordt om na het ontstaan van problemen te reageren. De Europeesrechtelijke beperking zit mijns inziens vooral in de gevolgen voor het vrije verkeer van goederen die toepassing van het artikel zou kunnen hebben. De brief van de commissie heeft mede geleid tot het voorstel dit artikel te doen vervallen. Ik heb de stemming in de Tweede Kamer over het wetsvoorstel afgewacht alvorens ik heb gereageerd op uw brief.

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

BRIEF AAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Den Haag, 11 juni 2004

De vaste commissie voor Economische Zaken heeft zich jl. dinsdag gebogen over de procedure ter afhandeling van de wetsvoorstellen

29 303Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet (verlenging termijn waarbinnen een afnemer wordt beschouwd als beschermde afnemer in de zin van de Gaswet en de Elektriciteitswet 1998)
en 
29 372Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet ter uitvoering van richtlijn nr. 2003/54/EG, (PbEG L 176), verordening nr. 1228/2003 (PbEG L 176) en richtlijn nr. 2003/55/EG (PbEG L 176), alsmede in verband met de aanscherping van het toezicht op het netbeheer (Wijziging Elektriciteitswet 1998 en Gaswet in verband met implementatie en aanscherping toezicht netbeheer).

Voorafgegaan door een beknopt voorbereidend onderzoek, dat op 15 juni plaatsvindt, zal de openbare behandeling van de wetsvoorstellen, inclusief eventuele stemmingen, plaatsvinden op 29 juni a.s.

Los van het voorbereidend onderzoek heeft de commissie er behoefte aan uw reactie te ontvangen op een enkele uitspraak, door u gedaan in een zgn. wetgevingsoverleg over wetsvoorstel 29 372 op 19 mei jl. De commissie is n.l. ten zeerste verwonderd over het feit, dat u in reactie op opmerkingen van het lid van de Tweede Kamer De Krom, heeft bevestigd dat «de overdracht van het economisch eigendom in de wet staat maar voorlopig niet in werking treedt» (zie TK 29 372, nr. 52, blad. 14, derde kolom).

De commissie verneemt in de eerste plaats graag om welke redenen die overdracht, die toch een wezenlijk bestanddeel van het wetsvoorstel vormt, voorlopig haar beslag in de praktijk niet krijgt. Buitengewoon geïnteresseerd is de commissie ook in uw antwoord op de vraag wanneer en op basis van welke criteria zal worden besloten die overdracht wel te effectueren. Welk uitstel is met het nemen van een besluit hieromtrent gemoeid? De commissie ziet uw reactie graag per omgaande tegemoet.

De griffier van de commissie,

B. Nieuwenhuizen

BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 18 juni 2004

Bij brief van 11 juni jl. heeft de griffier van de vaste commissie voor Economische Zaken mij namens de commissie gevraagd om welke redenen de overdracht van het economische eigendom van de regionale energienetwerken aan de wettelijk aangewezen netbeheerders voorlopig haar beslag in de praktijk niet krijgt. Daarbij is mij tevens gevraagd wanneer en op basis van welke criteria zal worden besloten die overdracht wel te effectueren. Deze vragen zijn mij gesteld onder verwijzing naar de behandeling van het wetsvoorstel 29 372 in de Tweede Kamer (Kamerstukken 29 372, nr. 52, blz. 14).

In antwoord op deze vragen bericht ik u als volgt.

Ik acht het in het belang van een onafhankelijk en betrouwbaar beheer van de energienetwerken wenselijk de regionale bedrijven die thans nog verticaal geïntegreerd zijn te splitsen in enerzijds netwerkbedrijven en anderzijds leverings- en of productiebedrijven. De economische eigendom van de netwerken dient dan bij die netwerkbedrijven te berusten. De vormgeving van de splitsing zal naar verwachting in het najaar zijn uitgewerkt. Op dat moment is ook de analyse gereed van de exacte gevolgen van de splitsing voor de bedrijven en zal een beslissing worden genomen over het tijdstip waarop de overdracht van het economische eigendom van de regionale energienetwerken aan de wettelijk aangewezen netbeheerders haar beslag krijgt.

De reden voor het uitstel van die overdracht is gelegen in het belang dat moet worden vermeden dat de bedrijven in betrekkelijk korte tijd twee keer moeten reorganiseren en dus extra kosten moeten maken, zowel bij de overdracht van economische eigendom binnen de huidige verticaal geïntegreerde concerns als bij de splitsing van die concerns.

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst

BIJLAGE BRIEF AAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Den Haag, 19 november 2003

Namens de vaste commissie voor Economische Zaken leg ik u het volgende voor.

De woordvoerder van de PvdA fractie heeft tijdens de openbare behandeling van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector op 1 juli jl. gevraagd naar de uitvoerbaarheid van artikel 51a van de Gaswet. U hebt toegezegd hierop te zullen reageren in een later stadium.

Ter verduidelijking van de gestelde vraag geldt nog het volgende:

Artikel 51a Gaswet luidt als volgt:

1. In verband met een betrouwbare energievoorziening kan Onze Minister een of meer gastransportbedrijven opdragen een of meer transporten van gas met voorrang uit te voeren.

2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt onverwijld bekendgemaakt in de Staatscourant.

Artikel 51a Gaswet kent de Minister van EZ een bevoegdheid toe ter waarborging van een betrouwbare energievoorziening. Hoe verhoudt deze bevoegdheid zich tot het bepaalde in artikel 10 Gaswet? Op grond van laatstgenoemd artikel is de beheerder van het hogedrukgastransportnet gehouden de nodige voorzieningen te treffen ter waarborging van de leveringszekerheid.1 Bij algemene maatregel van bestuur moet deze op bedoeld gastransportbedrijf nader worden uitgewerkt.2 De ontwerp-algemene maatregel van bestuur is inmiddels gepubliceerd in de Staatscourant en toegezonden aan de Tweede Kamer.3 Op grond van deze (ontwerp-)Amvb wordt Gasunie onder meer verplicht de levering van gas aan kleinverbruikers te verzorgen bij temperaturen van – 9 t/m – 17 graden Celsius.

Voor de levering van gas bij deze koude periodes, die zich slechts incidenteel voordoen (gemiddeld eens per 20 jaar) zal Gasunie onder meer transportcapaciteit beschikbaar moeten hebben. Is Gasunie verplicht deze capaciteit, die zij slechts zeer incidenteel zal nodig hebben ter uitvoering van haar wettelijke taak, op voorhand vast te leggen en te onttrekken aan de gasmarkt? Of kan in het voorkomende geval de Minister met toepassing van artikel 51a Gaswet bepalen dat gastransport ten behoeve van kleinverbruikers voorrang geniet?

• Op grond van artikel 10 lid 1 Gaswet is een gastransportbedrijf verplicht te zorgen voor een betrouwbaar transport van gas over het door hem beheerde net. In het verlengde van deze taak is in artikel 15 Gaswet onder meer bepaald dat een gastransportnetbeheerder gerechtigd is bepaalde transporten van gas te weigeren, indien hij daardoor niet langer in staat zou zijn een betrouwbare gaslevering te verzekeren. De in artikel 15 Gaswet opgenomen aan het gastransportbedrijf toegekende bevoegdheid ligt in het verlengde van de aan de Minister krachtens artikel 51a Gaswet toegekende bevoegdheid bepaalde transporten met voorrang (en dus andere gastransporten op een bepaald tijdstip niet) te laten uitvoeren. Zowel de bevoegdheid van het gastransportbedrijf (ex artikel 15 Gaswet) als de bevoegdheid van de Minister (ex artikel 51a Gaswet) hebben tot doel een betrouwbare gasvoorziening te waarborgen. Hiertoe zijn genoemde functionarissen ieder bevoegd bepaalde transporten met voorrang te behandelen respectievelijk andere gastransporten te weigeren. De vraag doet zich voor hoe artikel 15 Gaswet zich verhoudt tot artikel 51a Gaswet?

• Tijdens de wetsbehandeling bent u niet ingegaan op de toepassing van artikel 51a Gaswet. Er ontbreekt daarmee in de wetsgeschiedenis duidelijkheid omtrent de criteria in welke gevallen de aan de Minister toegekende bevoegdheid tot toepassing van de in artikel 51a Gaswet bedoelde bevoegdheid mag worden gehanteerd. Welke criteria worden gehanteerd? Tevens is onduidelijk, in het geval de energievoorziening in gevaar is, welke gastransporten bij voorrang zullen worden uitgevoerd. Deze onduidelijkheden werken «discriminatie» in de hand.

De griffier van de commissie,

B. Nieuwenhuizen

BIJLAGE BRIEF VAN DE MINISTER VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 1 april 2004

Bij brief van 19 november 2003 hebben de leden van de fractie van de PvdA vragen gesteld over artikel 51a van de Gaswet. Met dit schrijven geef ik antwoord op de gestelde vragen. Een afschrift van deze brief stuur ik naar de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Artikel 51a van de Gaswet luidt als volgt:

1. In verband met een betrouwbare energievoorziening kan Onze Minister een gastransportbedrijf opdragen een of meer transporten van gas met voorrang uit te voeren.

2. Een besluit als bedoeld in het eerste lid wordt onverwijld bekendgemaakt in de Staatscourant.

Dit artikel is bij amendement van 17 december 2002 (Kamerstukken II, 2002–2003, 28 174, nr. 53) in de Gaswet opgenomen en is sinds 1 maart 2003 van kracht. De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken om gastransportbedrijven, in verband met een betrouwbare energievoorziening, op te dragen een of meer transporten van gas met voorrang uit te voeren, zich verhoudt tot het bepaalde in de artikelen 10 en 15 van de Gaswet. In artikel 10, tweede lid, van de Gaswet, heeft het gastransportbedrijf belast met het beheer van het landelijk gastransportnet (hierna: landelijk gastransportbedrijf) tot taak voorzieningen te treffen in verband met de leveringszekerheid.

Op basis van artikel 15, eerste lid, van de Gaswet, kan een gastransportbedrijf op drie gronden weigeren het transport van gas uit te voeren. Eén van die gronden is dat het verrichten van het beoogde transport het gastransportbedrijf zou verhinderen zijn in artikel 10 van de Gaswet beschreven taken, zoals het treffen van voorzieningen in verband met de leveringszekerheid, te vervullen. Aan de taak van het landelijk gastransportbedrijf voorzieningen te treffen in verband met de leveringszekerheid is invulling gegeven met het ontwerpbesluit leveringszekerheid Gaswet, dat zich thans in de afrondende fase bevindt.

Naar mijn mening is sprake van een essentieel verschil tussen de taak en de weigeringsgronden opgenomen in respectievelijk artikel 10, tweede lid, en artikel 15, eerste lid, van de Gaswet, en de bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken zoals omschreven in artikel 51a. Dit verschil is gelegen in het moment waarop beide hun beslag krijgen. De taak van het landelijk gastransportbedrijf kan worden gekarakteriseerd als ex ante, het bedrijf moet voorzieningen treffen teneinde een bepaalde situatie te bereiken. Ook het weigeren van gastransport kan worden gekarakteriseerd als ex ante, voorafgaand aan het transport wordt het geweigerd. De bevoegdheid zoals geformuleerd in artikel 51a is een ex post bevoegdheid, de Minister van Economische Zaken kan een dergelijke 'voorrangsopdracht' pas geven indien er reden is te veronderstellen dat de betrouwbare energievoorziening bedreigd wordt. Het ex post karakter is gelegen in het feit dat met een dergelijke voorrangsopdracht wordt ingegrepen in reeds overeengekomen gastransporten. Dit in tegenstelling tot bovengenoemde taak van het landelijk gastransportbedrijf en het weigeren van transport, die beide hun beslag krijgen voordat een transportovereenkomst tot stand komt.

Ten aanzien van het ontwerpbesluit leveringszekerheid Gaswet vroegen de leden van de fractie van de PvdA of Gasunie de incidenteel benodigde transportcapaciteit, ten behoeve van de gaslevering aan kleinverbruikers bij temperaturen tussen – 9°C en – 17°C, op voorhand moet onttrekken aan de markt, of dat in het voorkomende geval met behulp van artikel 51a de problematiek kan worden aangepakt. De variant waarbij het landelijk gastransportbedrijf ex ante transportcapaciteit reserveert voor extreme temperaturen is inmiddels met de Tweede Kamer der Staten-Generaal besproken. Ik ben van mening dat dit qua effectiviteit de voorkeur verdient. Zoals ik in het hiernavolgende uiteen zal zetten, kleven aan ex post ingrijpen middels de bevoegdheid neergelegd in artikel 51a praktische bezwaren. Zoals reeds eerder geschetst (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 303, nr. 7), realiseer ik mij dat de genoemde maatregel een ex ante marktverstoring inhoudt, maar ik vind deze proportioneel gezien het primaire doel: leveringszekerheid voor kleinverbruikers.

Voorts vroegen de leden welke criteria worden gehanteerd voor de toepassing van de in artikel 51a neergelegde bevoegdheid. Alleen in situaties waar sprake is van een (aanstaande) bedreiging van de energievoorziening zou gebruik van deze bevoegdheid redelijk zijn. Hiermee wordt immers ingegrepen in bestaande contracten. Aan deze bevoegdheid kleeft een belangrijk praktisch bezwaar. Het is fysiek niet mogelijk gastransport eenmaal binnen de pijplijn met voorrang uit te voeren, omdat geen onderscheid gemaakt kan worden in de bestemming van gas. Wel mogelijk is het voorrang te geven door het afsluiten van afnemers of het beperken van hun afname. Hierdoor kan men spreken van voorrang voor die afnemers die hierdoor niet worden getroffen. Afsluiten kan enerzijds door het afschakelen van Nederlandse afnemers, anderzijds kunnen buitenlandse gasstromen bij de ingang van het Nederlandse net worden geblokkeerd. Bij het afsluiten wordt een gesloten privaatrechtelijke overeenkomst ondergeschikt gemaakt aan de noodzaak voor bepaalde afnemers de energievoorziening in stand te houden. Dat is een zware ingreep. Daar waar het het blokkeren van transitstromen betreft moet hier ook het Europeesrechtelijke aspect in betrokken worden. Voor een dergelijke zware ingreep moet een hele goede reden bestaan. Of een situatie het gebruik van de bevoegdheid zoals neergelegd in artikel 51a van de Gaswet rechtvaardigt, moet van geval tot geval bekeken worden. De zwaarte van de ingreep maakt het onmogelijk bij voorbaat eenduidige criteria vast te stellen voor het gebruik ervan.

Tot slot stelden de leden van de fractie van de PvdA de vraag welke gastransporten met voorrang zullen worden uitgevoerd indien de bevoegdheid van artikel 51a is toegepast. Bij nota van wijziging op het voorstel van wet tot wijziging van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet in verband met implementatie en aanscherping toezicht netbeheer (Kamerstukken II, 2003–2004, 29 372, nr. 11) wordt de mogelijkheid gecreëerd bij ministeriële regeling regels te stellen over het waarborgen van het netbeheer van alle netten en het transport van gas in buitengewone omstandigheden. Daar waar de voorrang de vorm krijgt van het afschakelen van afnemers zullen deze regels de basis vormen voor de volgorde waarin voorrang wordt verleend.

De Minister van Economische Zaken,

L. J. Brinkhorst


XNoot
1

Omtrent dit wetsvoorstel is alleen EK nr. A gedrukt.

XNoot
2

Samenstelling: Van den Berg (SGP), Ketting (VVD), Luijten (VVD) (voorzitter), Van der Lans (GL), Maas-de Brouwer (PvdA), Terpstra (CDA) (plv. voorzitter), Ten Hoeve (OSF), Doek (CDA), Kox (SP), Essers (CDA), Sylvester (PvdA), Schouw (D66).

XNoot
1

Deze correspondentie is als bijlage afgedrukt.

XNoot
1

Zie artikel 10 lid 2 Gaswet.

XNoot
2

Zie artikel 10 lid 5 Gaswet.

XNoot
3

Zie voor het «Ontwerp-Besluit leveringszekerheid Gaswet» de Staatscourant van 27 oktober 2003, nr. 207, blz. 15 e.v.

Naar boven