29 268
Wijziging van de Werkloosheidswet in verband met afschaffing van de vervolguitkering

A
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 8 december 2003

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het stellen van de navolgende vragen en het maken van de navolgende opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hadden kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel, dat – naast de besparing – vooral beoogt te bewerkstelligen, dat jongeren en ouderen langer in het arbeidsproces blijven ingeschakeld. Hieraan zijn een aantal pijnlijke gevolgen verbonden, die echter in de Tweede Kamer uitputtend zijn behandeld.

De leden van de CDA-fractie wilden in dit stadium dan ook nog slechts enige aanvullende vragen stellen.

Deze leden realiseerden zich allereerst, dat de Raad van State uiteindelijk – na de verschillende wijzigingen en mede gelet op het overgangsrecht – geen bezwaren meer had tegen het nu voorliggende wetsvoorstel. Dit ligt in één opzicht anders bij de sociale partners, die zich blijkens de brief van de Stichting van de Arbeid blijven verzetten tegen de aan het wetsvoorstel verbonden terugwerkende kracht. Heeft de minister zich gerealiseerd, dat het nu voorkomen van besparingsverlies wel eens kan leiden tot een terugbetalen in de weg van een hardere inzet met betrekking tot andere omtreden punten?

De bezwaren van de sociale partners hangen ook samen met de problemen rond de sociale plannen, die in het kader van reorganisaties, fusies, e.d. tussen sociale partners tot stand zijn gekomen. Het amendement dat beoogde dat lopende ontslagzaken en sociale plannen, die vóór 11 augustus jl. zijn gesloten, volledig worden gerespecteerd, is ingetrokken. De minister heeft immers in zijn brief van 18 november vastgelegd, dat met betrekking tot de rechtshandeling van de werkgever, gericht op de beëindiging van de arbeidsovereenkomst vóór 11 augustus, dat ook geldt voor opzeggingen in het kader van een sociaal plan bij collectief ontslag. Voor opzeggingen buiten dat kader geldt dit eveneens. De leden van de CDA-fractie stelden deze verduidelijking op prijs. Blijft over, dat in komende sociale plannen mogelijk zal worden gezocht naar compenserende maatregelen. Kan de minister zich hiervan een voorstelling maken en mag worden aangenomen, dat terzake geen belemmeringen worden opgeworpen?

Een moeilijk punt blijft vervolgens de afschaffing van de vervolguitkering voor 57.5-jarigen en ouder.

De leden van de CDA-fractie wilden zich in dit kader niet verzetten tegen de invoering van de sollicitatieplicht voor deze categorie werknemers, maar achtten de haalbaarheid van herintreding in het arbeidsproces in de huidige economische situatie gering.

Daarom wilden zij ook hier bepleiten – na vaststelling van het niet beschikbaar zijn van betaalde arbeid – dat het UWV hiermede gelijk te stellen onbetaalde arbeid tijdelijk – tot de economie weer aantrekt – als zodanig wil aanvaarden. De leden van de CDA-fractie realiseerden zich hierbij, dat het UWV – in tegenstelling tot de gemeenten – geen bevoegdheid heeft om op basis van individuele omstandigheden ontheffing van de sollicitatieplicht te verlenen. Tevens realiseerden zij zich dat in het kader van het overgangsrecht voor het zittend bestand in de WW de sollicitatieplicht slechts zal worden ingevoerd voor mensen met recente werkervaring, maar ook dan kan de terugkeer naar betaalde arbeid niet mogelijk zijn. Deze leden wilden de minister dan ook verzoeken aanpassing van de regelgeving in bovenbedoelde zin mogelijk te maken.

Tevens wilden deze leden de minister verzoeken na 2 jaar te evalueren welke resultaten de reïntegratie van oudere werknemers heeft opgeleverd.

Een volgend punt is de wegvallende pensioenopbouw via het F.V.P. voor 57.5-jarigen, die op of na 11 augustus ontslag hebben gekregen. De leden van de CDA-fractie vonden het antwoord van de minister in de Tweede Kamer niet overtuigend. Gaarne zagen zij een duidelijke toezegging tegemoet, dat de minister zich met kracht zal inzetten om voortzetting van de pensioenopbouw binnen het F.V.P. voor deze categorie te bewerkstelligen. Wanneer de vervolguitkering niet zou zijn afgeschaft, was er immers geen sprake geweest van het aan de orde stellen van de vermogenspositie en het vermogensrendement van het F.V.P.?

Door degenen, die bij aanvang van de werkloosheid 57.5 jaar zijn te ontzien, zou in ieder geval nog enige compensatie worden geboden voor het wegvallen van de vervolguitkering.

Deze leden hadden ook moeilijkheden met de ongelijke behandeling van bijstandsgerechtigden en W.W.-ers terzake van een eventuele toetredingspremie. Zij stelden het dan ook zeer op prijs, dat hierover nog nadere informatie van de minister beschikbaar zal komen.

Tenslotte nog een vraag met betrekking tot het tweeërlei regime, dat door de nu gekozen oplossingen met betrekking tot het overgangsrecht zal ontstaan. Hiervan zal immers sprake zijn zolang de vertraagde invoering zoals in het wetsvoorstel voorzien, nog niet is uitgewerkt. Acht de minister dit geen bezwaar in het licht mede van de in andere wetten terzake gedane voorstellen?

De leden van de PvdA-fractie plaatsten vraagtekens bij de legitimiteit van het overgangsrecht van dit wetsvoorstel, dat zich laat kenschetsen als een mengvorm van eerbiedigend en onmiddellijk werkend overgangsrecht. Is de maatschappelijke schade van een dergelijke wijze van beleid voeren (regeren middels persbericht in plaats van over de band van de democratische besluitvorming) niet vele malen groter dan de hiervan verwachte, inmiddels redelijk exact te berekenen, baat? Kan de minister nog eens aangeven wat voor hem precies de reden is geweest om, tegen de zin van velen, vast te houden aan deze gewrongen vorm van overgangsrecht? Heeft hij aanwijzingen dat zich tussen 11 augustus en heden zogenaamde aankondigingseffecten hebben voorgedaan? Kan hij een preciezere raming geven – preciezer dan is gebeurd bij de behandeling in de Tweede Kamer – van de te verwachten meerkosten wanneer men de regeling gewoon, net als bijvoorbeeld de wet Verlenging loondoorbetalingsplicht bij ziekte, eerbiedigend laat ingaan? Concreet: hoeveel WW-toekenningen zijn er in dit tijdvak geweest en hoevelen van hen zijn (potentiële) rechthebbenden op een verlengde, en dus ook op een vervolguitkering? Hoeveel van deze laatsten vallen in de categorie rechthebbend op een 3½-jaars vervolguitkering?

De leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van het antwoord van de minister op de vraag over het al dan niet van de baan zijn van de individualiseringsgedachte. Tegelijk riep zijn antwoord dat het bij dit onderwerp zaak is scherp te onderscheiden tussen sociale verzekeringen waarin niet, en sociale voorzieningen waarin wel of meer met eigen vermogen of draagkracht wordt gerekend, bij hen enige vragen op. Beschouwt de minister de vervolguitkering in de WW nu als een sociale voorziening of als een onderdeel van een werknemersverzekering waarvoor premies betaald zijn, zo vroegen zij zich af. Wat is precies de reden om terug te komen op de beleidskeus uit de jaren tachtig toen de extra ouderenbescherming voor werknemers die na hun 57.5e werkloos worden uit de sociale voorzieningensfeer (WWV) is gehaald en naar de (toen nog «nieuwe») werkloosheidswet voor werknemers verplaatst? Waarom wordt er niet langer voor gekozen deze relatief kleine en in termen van reïntegratiekansen bijzonder kwetsbare groep enige extra bescherming te geven: in de sociale verzekeringssfeer en derhalve niet in de sfeer van de bijstandachtige IOAW? Tegelijk vroegen deze leden zich af, of de minister er rekening mee heeft gehouden dat van zo'n overheveling van sociale verzekering naar sociale voorziening vooral vrouwen de nadelige effecten zullen ervaren. Immers, de kans om hun recht op uitkering als gevolg van een partner-inkomenstoets te verliezen, is voor vrouwen vele malen groter dan voor mannen. Valt, mede in het licht van EG-richtlijn 79/7, deze vooral aan vrouwelijke werknemers toevallende verslechtering wel objectief te rechtvaardigen, zo vroegen deze leden zich af.

De leden van de PvdA-fractie zien het antwoord van de minister met belangstelling tegemoet.

De leden van de fractie van GroenLinks hadden met afkeuring kennisgenomen van genoemd wetsvoorstel. In een tijd waarin steeds meer mensen werkloos worden, is het onrechtvaardig om deze mensen dubbel de dupe te laten worden van de economische crisis door hun sociale voorzieningen af te knijpen.

De leden van de fractie van GroenLinks hadden de volgende vragen aan de minister.

De belangrijkste reden om deze wet van kracht te laten zijn vóórdat de Tweede Kamer en Eerste Kamer zich erover hebben uitgesproken, is dat dit meer geld oplevert, aldus de memorie van toelichting en de Nota naar aanleiding van het verslag.

Is de minister het met deze leden eens dat dit echter opgaat voor ieder wetsvoorstel dat de schatkist geld oplevert?

Volgens deze redenering zou voor veel meer wetsvoorstellen gelden: onmiddellijk invoeren, zonder het oordeel van de Kamer(s) af te wachten. Is de minister voornemens vaker deze wijze van invoering te hanteren? Zo nee, waarom in het geval van de ww-vervolg wèl? Wat is er, afgezien van «besparingsverliezen», tegen om de wet te laten gelden per de dag dat de wet in het Staatsblad staat?

Kan de minister een schatting geven welk percentage van de 60% WW-ers die, na afschaffing van de WW-vervolguitkering, niet in aanmerking komt voor bijstand of IOAW, een baan zal krijgen?

Kan de minister een schatting geven van de verhouding mannen/vrouwen waar het gaat om de ex-ww-ers die na hun WW straks ook geen aanspraak kunnen maken op bijstand of IOAW (èn geen baan hebben). Is de minister zich er, met andere woorden, van bewust dat het vooral (oudere) vrouwen zijn die materieel de dupe worden van de afschaffing van de ww-vervolguitkering?

Vindt de minister dit, in een tijd waarin de werkloosheid toeneemt en veel van deze vrouwen geen enkele kans hebben op een baan, bevorderlijk voor de economische zelfstandigheid van vrouwen?

Hoe verhoudt de argumentatie ter afschaffing van de ww-vervolguitkering (m.n. de «normalisering» van de oudere werknemer/werkloze) zie de M.v.T. paragraaf 3, zich tot de nieuwe beleidsontwikkelingen rond oudere werknemers? (N.B.: de afzwakking van de sollicitatieplicht voor ouderen en de hevige discussie over het wetsvoorstel 28 862).

Deze leden zeiden met grote belangstelling uit te zien naar de antwoorden op hun vragen.

De leden van de fracties van D66 en OSF deelden mee zich te kunnen vinden in dit wetsvoorstel.

De leden van de fracties van SGP en CU hadden kennis genomen van genoemd wetsvoorstel.

Wie een beroep wil doen op de WW moet 39 van de laatste 52 weken en vier van de laatste vijf jaar hebben gewerkt. Daarnaast worden de kort durende WW-uitkering en de vervolguitkering afgeschaft. Ook aanvullingen van voormalige werkgevers worden in mindering gebracht op de uitkering. Deze voorgenomen maatregelen hebben vooral gevolgen voor oudere werknemers.

Wat heeft de minister voor mogelijkheden om de nadelige effecten voor oudere werknemers te compenseren?

Waarom, zo vroegen zij de minister, is er niet voor gekozen om bij het afschaffen van de WW-vervolguitkering onderscheid te maken tussen jongere WW'ers en zij die in de leeftijdscategorie 50–64 jaar een beroep doen op de WW?

Deze leden constateerden dat bij aanvaarding van dit wetsvoorstel er geen gelijke behandeling zal zijn van bijstandsgerechtigden en WW'ers met betrekking tot een eventuele toetredingspremie. Zij vinden dit onjuist.

Oudere werklozen met weinig beroepsprofiel zullen het niet gemakkelijk krijgen op de huidige arbeidsmarkt. Deze leden verzochten de minister om voor deze groep ontheffing van de sollicitatieplicht te realiseren.

De voorzitter van de commissie,

Van Driel

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Van den Berg (SGP), Van Leeuwen (CDA), (plv. voorzitter), Swenker (VVD), Kalsbeek-Schimmelpenninck van der Oije (VVD), Meulenbelt (SP), Ten Hoeve (OSF), Van Driel (PvdA), (voorzitter), Vedder-Wubben (CDA), V. Dalen-Schiphorst (CDA), De Rijk (GL), Schouw (D66) en Leijnse (PvdA).

Naar boven