29 255
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte

B
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE11

Vastgesteld 20 september 2004

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met instemming kennisgenomen van het voorstel waarin duidelijk de richting ingeslagen wordt naar een stelsel dat zich voor wat betreft de motivering van de beslissing meer richt op wat procespartijen naar voren brengen en wat hen verdeeld houdt. Zij vroegen de regering of verdergaande stappen in de richting van een partieel (strafmaat) appel c.q. grievenstelsel worden voorbereid. In dat geval rijst de vraag of gefragmenteerde invoering van gelijksoortige partiële onderdelen de uitvoeringspraktijk niet meer zal belasten dan de winst die het voorliggende voorstel naar verwachting zal opleveren. Deze leden verwachtten van het huidige voorstel slechts een zeer beperkte werklastreductie voor de rechtbanken en mogelijk zelfs enige werklastverzwaring voor de hoven. Dit alles in weerwil van het feit dat de cijfers uit het WODC onderzoek ervan uitgaan dat bij inwerkingtreding van dit wetvoorstel in veertig tot vijftig procent van de zaken het uitwerken van de bewijsmiddelen achterwege zal kunnen blijven. Immers het merendeel van de zaken met een bekennende verdachte is zo eenvoudig dat het uitwerken van de bewijsmiddelen nauwelijks meer werk met zich mee brengt dan de voorgestelde opgave van de bewijsmiddelen. Beschikt de regering naast een analyse met betrekking tot het aantal van veertig procent ook over een analyse die het tijdsbeslag voor de uitwerking van de bewijsmiddelen van deze zaken afzet tegen de uitwerking bij de overige zestig procent?

De leden van de CDA-fractie hadden nog een vraag over de positie van de benadeelde partij. Bij de niet bewezenverklaring van dat deel van de tenlastelegging dat slaat op de schade van de benadeelde partij, komt de benadeelde partij geen «eenvoudig» recht op een schadevergoeding toe in de strafprocedure. In die gevallen waarin de verdachte niet gaaf bekent, kan – zo valt uit de stukken af te leiden – volstaan worden met bewezenverklaring van het deel van de tenlastelegging dat de verdachte wel gaaf bekent. Aldus wordt de efficiëntiewinst van het voorstel toch bereikt. Deze benadering kan tot gevolg hebben dat de benadeelde partij die zich in de strafprocedure heeft gevoegd, geen schadevergoeding kan ontvangen omdat juist dat deel van de tenlastelegging dat gaat over de specifieke goederen of het letsel van de benadeelde partij, minder eenvoudig bewezen kan worden terwijl het bewijs er overigens wel inzit. Het lijkt de leden van de CDA-fractie dat in deze gevallen het belang van de benadeelde partij bij een bewezenverklaring en dus wel uitwerking van de bewijsmiddelen, voorgaat boven de beoogde werklastreductie. Onderkent de regering dit punt en deelt de regering de visie dat het belang van het slachtoffer voorgaat op het productiebelang, zo vroegen zij tot besluit.

Vertrouwende dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord acht de commissie de openbare behandeling van dit wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Eliane Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Rosenthal (VVD), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), Kox (SP), Soutendijk- v. Appeldoorn (CDA), Westerveld (PvdA) en Engels (D66).

Naar boven