Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29210 nr. C |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum indiening |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29210 nr. C |
Ontvangen 4 december 2003
Wij zijn de leden van de CDA-fractie, PvdA-fractie, de VVD-fractie en de fracties van de ChristenUnie en SGP erkentelijk voor de schriftelijke vragen en beschouwingen. Hoewel over veel onderwerpen vragen worden gesteld, ligt het accent vooral op de voorstellen met betrekking tot de eigen woning en de voorstellen naar aanleiding van het Bosal-arrest. De door de fracties gestelde vragen dragen naar onze mening bij tot een inhoudelijke verdieping van de discussie over de voorstellen in dit Belastingplan.
De leden van de PvdA-fractie toetsen de fiscale wetsvoorstellen, waaronder het Belastingplan 2004, aan drie gedachtelijnen. Deze zijn het proportionaliteits- en gelijkheidsbeginsel, lastenverschuiving van de factor arbeid naar milieu en de rol van de belastingheffing als sturingsinstrument voor bepaalde niet fiscale doeleinden. In dit verband hebben deze leden moeite met een zelf opgelegde harde randvoorwaarde inzake de maximering van het 52%-tarief. Daardoor wordt als gevolg van de lastenverzwaringen en tarief en prijsstijgingen een onevenwichtigheid geïntroduceerd. Zij vragen of het mogelijk is deze grenzen ter discussie te stellen en of de eerste ondergetekende overweegt daar te zijner tijd verandering in aan te brengen.
Het kabinet streeft ernaar dat de effecten van het beleid op de inkomenspositie van huishoudens evenwichtig wordt verdeeld over alle inkomensgroepen. Het voor 2004 voorgesteld totaalpakket aan beleidsvoornemens laat dit naar de mening van het kabinet ook zien. Door het niet invoeren van de eigen bijdrage voor medicijnen en de afspraken uit het Najaarsoverleg is met name voor de lagere inkomens het generieke koopkrachtbeeld met 0,25% punt tot 0,5%-punt verbeterd. Hiervoor verwijzen wij naar de brief van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 22 oktober jl aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Dit betekent niet dat er sprake kan zijn van koopkrachtgaranties. Ook na verwerking van een aantal specifieke maatregelen in het koopkrachtbeeld blijft het algemene beeld bestaan dat de minima worden ontzien en de grootste achteruitgang bij de huishoudens met hogere inkomens is geconcentreerd. Dit is de conclusie van de nadere brief van de Minister van Sociale Zaken over de inkomenseffecten 2004, die hij op 27 november jl. naar de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft gestuurd. Over het specifieke koopkrachtbeeld voor chronisch zieken en gehandicapten vindt thans nog overleg met de Tweede Kamer plaats. Het generieke koopkrachtbeeld geeft naar onze mening dan ook geen aanleiding tot een verhoging van het hoogste tarief, in casu 52%. Een verhoging van dit tarief wordt ook anderszins niet overwogen.
Wat betreft de verschuiving van de lastendruk op arbeid naar milieu is het kabinet voornemens, conform het Hoofdlijnenakkoord, met ingang van 2005 de energiebelasting met € 450 mln te verhogen onder een gelijktijdige terugsluis via een verlaging van de lastendruk op inkomen.
Deze leden pleiten voorts voor negatieve waterschapslasten voor organisaties en instellingen die door hun beleid een bijdrage leveren aan de kwaliteit van de leefomgeving en de kwaliteit van het drinkwater. Hierover merken wij het volgende op. De waterschapsomslag op ongebouwde onroerende zaken wordt op dit moment op basis van artikel 120 zevende lid van de Waterschapswet, gedifferentieerd naar het belang bij een waterstaatkundige voorziening van een waterschap. Een gering belang leidt tot een lagere waterschapsomslag. Omdat bijvoorbeeld natuurterreinen belang kunnen hebben bij de taakuitoefening van de waterschappen, betalen beheerders van deze terreinen ook waterschaps-omslagen. De regering zal komend voorjaar het Interdepartementaal Beleidsonderzoek (IBO) bekostiging waterbeheer met een kabinetsstandpunt aan de Tweede Kamer aanbieden. Daarin zal nadere aandacht worden geschonken aan de waterschapslasten.
De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP constateerden dat na het Najaarsakkoord 2003 de voorstellen terzake het prepensioen en de VUT-regelingen uit het belastingplan 2004 zijn gehaald. Deze leden vragen wat nu precies de committeringen zijn die het kabinet respectievelijk de sociale partners zijn aangegaan.
In het akkoord tussen het kabinet en sociale partners is afgesproken dat de in het Belastingplan 2004 opgenomen maatregelen ten aanzien van de afschaffing van de fiscale faciliëring van VUT- en prepensioenregelingen en de invoering van de voorgestelde levensloopregeling worden aangehouden met het oog op nader overleg tussen het kabinet en sociale partners. Het kabinet en de Stichting van de Arbeid zullen nader overleggen over de fiscale behandeling van VUT- en prepensioenregelingen en de levensloopregeling met als inzet het bereiken van overeenstemming voor april 2004 over het per 1 januari 2006 in te voeren stelsel, alsmede eventuele overgangsregelingen. Op dit moment zijn de voorbereidingen voor het overleg met sociale partners gaande.
Deze leden waarderen de verhoging van de ouderenkorting als een gewenste sociale maatregel. Zij stellen op prijs te vernemen waarom deze maatregel wordt bevorderd via de fiscale wetgeving en niet via de AOW. Vervolgens vragen deze leden of duidelijk kan worden gemaakt welke de gronden zijn voor de keuze van het fiscale instrumentarium. Een analoge vraag betreft de verhouding van het voorstel tot verhoging van de kinderkorting tot de vigerende wetgeving op het terrein van de kinderbijslag.
De ouderenkorting is ingevoerd om de inkomenspositie van 65-plussers te verbeteren. Een belangrijk motief voor de inkomensondersteuning van ouderen vormt het feit dat deze groep doorgaans geen mogelijkheid heeft zijn inkomenspositie via betaalde arbeid te verbeteren. De ouderenkorting is in enige mate afhankelijk van de hoogte van het inkomen. Voor 2003 ligt de inkomensgrens op € 29 592 en bedraagt € 346.
De AOW heeft tot doel de gehele bevolking van Nederland een verzekering te geven tegen de financiële gevolgen van ouderdom en is inkomensonafhankelijk. Verhoging van de AOW betekent derhalve een inkomensverbetering voor alle groepen ouderen, terwijl een verhoging van de ouderenkorting alleen ten goede komt aan de lagere inkomensgroepen onder ouderen (beneden de € 29 592 in 2003). Daarnaast is de AOW bruto-bruto gekoppeld aan de uitkeringen. Verhoging van de AOW betekent ook een wijziging in de koppeling in relatie tot de bijstand.
De Algemene kinderbijslagwet biedt een financiële tegemoetkoming in de kosten voor verzorging of onderhoud van kinderen tot 18 jaar. Omdat deze kosten door alle gezinnen met kinderen worden gemaakt is de kinderbijslag niet inkomensafhankelijk.
Naast deze niet inkomensafhankelijke tegemoetkoming bestaan aanvullende inkomensafhankelijke tegemoetkomingen voor gezinnen met kinderen, waaronder de kinderkorting. De overheid komt hiermee ouders tegemoet in de kosten ten behoeve van kinderen en legt daarbij de nadruk op ondersteuning van de lagere inkomens. De extra aanvullende kinderkorting kent een inkomensgrens van € 26 180 en de aanvullende kinderkorting loopt tot de grens van € 29 836 (net boven modaal). Daarboven hebben huishoudens alleen recht op de algemene kinderkorting. De hogere inkomens vanaf ongeveer twee maal modaal vallen geheel buiten de kinderkorting en profiteren niet van deze verhoging.
De leden van de CDA-fractie vragen of wij bereid zijn om de hogere vergoeding, die de chauffeur van een carpoolauto krijgt ten koste van zijn medepassagiers, onbelast te laten. Het treffen van een dergelijke regeling staat op gespannen voet met het streven naar eenvoud en verlichting van administratieve lasten. Bovendien is het voor de Belastingdienst lastig om te controleren of er werkelijk gecarpoold is. In de voorgestelde regeling is het niet nodig dat de werkgever nagaat op welke wijze en met wie de werknemer de kilometers aflegt, wat wel nodig is in de door de CDA-fractie voorgestelde carpoolregeling. We wijzen er op dat het verdelen van de vergoeding van de werknemers onderling geen belaste transactie is.
De leden van de VVD-fractie vragen welke waarde de staatssecretaris nog hecht aan het woordje «tenminste» voor het bijtelpercentage van 22% met betrekking tot het vaststellen van het voordeel dat wordt genoten voor een voor privé-doeleinden ter beschikking gestelde auto. Volgens de leden van de VVD-fractie roept «tenminste» onzekerheid op bij de belastingplichtige en de fiscus.
Het woordje «tenminste» is belangrijk, omdat daarmee excessief privé-genot kan worden belast, wat zowel politiek als beleidsmatig gewenst is. Dat het onzekerheid bij de fiscus oproept is ons onbekend. De onzekerheid voor de belastingplichtige is zeer beperkt. Er zal slechts van een hogere vaststelling van het voordeel sprake zijn indien het voordeel van de werknemer in zeer grote mate hoger is dan middels het bijtelpercentage vastgestelde.
De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP vragen wanneer welke methode gehanteerd dient te worden om te laten blijken dat de auto van de zaak voor minder dan 500 kilometer voor privé-doeleinden gebruikt is. De belastingplichtige kan zelf de keus maken voor een wijze om te laten blijken dat hij minder dan 500 privé-kilometers rijdt. In het besluit van 30 januari 2002, nr. DGB2001/1744M, wordt toegelicht hoe dit bewijs geleverd kan worden. Aan de hand van een aantal vragen en antwoorden wordt in dit besluit aangegeven welke uitgangspunten de Belastingdienst hanteert bij het innemen van een standpunt.
De leden van deze fracties vragen voorts hoe gecontroleerd kan worden of er in het geval van carpoolen daadwerkelijk is meegereden. Het is fiscaal niet van belang of er meegereden is of niet. Het voorstel houdt in dat de werkgever ongeacht de wijze van vervoer, waaronder meerijden en zelf rijden, € 0,18 per kilometer onbelast gegeven kan worden.
Eigen woning/de bijleenregeling
De leden van de fractie van het CDA constateren dat door de bijleenregeling de ene vorm van onwenselijk gebruik – het onnodig financieren van de eigen woning met vreemd vermogen – wordt vervangen door een andere vorm van fiscaal uitgelokt onwenselijk gebruik, namelijk het niet aflossen van de hypotheekschuld. In hun ogen staat dit haaks op doel en strekking van wetsvoorstel 29 209 ter zake van de bevordering van de financiering van de eigen woning met eigen middelen.
De regering onderkent dat de bijleenregeling geen impuls zal geven aan het aflossen van hypotheken. Zij merkt daarbij ter relativering op dat de neiging tot aflossen van hypotheken ook nu al erg laag is. Van de hypotheken op woningen die in 2001–2002 zijn gekocht, kent nog slechts vier procent een contractuele aflossing gedurende de looptijd. De regering verwacht om die reden geen wezenlijke verandering van het gedrag ten aanzien van hypotheken ten gevolge van de bijleenregeling.
De regering ziet evenwel geen spanning tussen de doelstellingen van de bijleenregeling en het wetsvoorstel ter bevordering van financiering van de eigen woning met eigen middelen. De primaire doelstelling van de bijleenregeling is immers het voorkomen van het verhogen van de fiscaal gefacilieerde eigenwoningschuld, voorzover die indirect wordt gebruikt voor consumptie of belegging buiten de woning. De regering wil dus via de bijleenregeling de fiscaal gefacilieerde eigenwoningschuld beperken. Het wetsvoorstel ter bevordering van financiering van de eigen woning met eigen middelen beoogt eveneens het beperken van de fiscale eigenwoningschuld.
Tevens vragen deze leden waarom niet een bepaling is opgenomen die erin voorziet dat het bij te lenen bedrag mag worden verhoogd met de bedragen die de belastingplichtige heeft afgelost. Indien een dergelijke bepaling zou zijn opgenomen, zou toch weer ongelijkheid tussen verhuizende en niet verhuizende eigenaarbewoners worden gecreëerd. Verhuizende eigenaarbewoners zouden de mogelijkheid krijgen om de rente af te trekken over een lening ter hoogte van de eerdere aflossingen die indirect gebruikt wordt ter financiering van consumptie of beleggingen buiten de woning. Voor niet verhuizende eigenaarbewoners bestaat deze mogelijkheid niet. Als de verhuizende eigenaarbewoners de extra lening gebruiken voor de verbetering of het onderhoud van de nieuwe woning, blijft de rente aftrekbaar, net als voor niet verhuizende eigenaarbewoners.
De leden van de fractie van het CDA informeren verder hoe de bijleenregeling uitwerkt in het geval waarin twee personen die elk een eigen woning hebben een huwelijk sluiten en gezamenlijk een nieuwe woning kopen.
Ter verwerving van de nieuwe woning kan een eigenwoningschuld worden aangegaan ter zake waarvan de rente aftrekbaar is, voorzover het deel van de nieuwe woning waartoe elk van beiden gerechtigd is niet kan worden betaald met de eigen middelen die zijn vrijgekomen bij de verkoop van ieders oude eigen woning. Op grond van de regeling voor mensen die goedkoper gaan wonen mogen de echtgenoten ieders op de oude eigen woning betrekking hebbende eigenwoningschuld handhaven tot maximaal de koopsom van hun aandeel in de nieuwe eigen woning.
Ter toelichting op de verdeling van een eigenwoningreserve op het moment waarop een huwelijk wordt aangegaan alsmede op de toerekening van vervreemdingssaldi eigen woning die staande het huwelijk worden behaald, is het van belang een onderscheid te maken tussen situaties waarin sprake is van een algehele huwelijksgemeenschap en situaties waarin daar geen sprake van is. Door het aangaan van een algehele huwelijksgemeenschap vloeien de vermogens van beide echtgenoten samen. Materieel betekent dit dat de onverdeelde helft van het eigen vermogen overgaat naar de echtgenoot, hoewel een huwelijksgemeenschap civiel-juridisch geen aandelen kent. Als één van beide woningen vóór het huwelijk wordt verkocht en de hierin opgebouwde overwaarde in een eigenwoningreserve is omgezet, ligt het voor de hand met de helft van het vermogen ook de helft van de eigenwoningreserve over te laten gaan. Het is immers niet de bedoeling dat een belastingplichtige meer vermogen wordt toegedicht dan waarover hij feitelijk kan beschikken. Bij ministeriële regeling zal een zodanige verdeling van de eigenwoningreserve worden geregeld. Ook de staande het huwelijk behaalde vervreemdingssaldi met betrekking tot eigen woningen die voor het huwelijk tot het vermogen van de echtgenoten behoorden, zullen – uitgaande van een huwelijksgemeenschap – gelijkelijk worden verdeeld over beide partners. Van een vervreemding kan direct sprake zijn omdat ten aanzien van partners op de voet van artikel 3.111, achtste lid, niet meer dan één hoofdverblijf in aanmerking wordt genomen. Als de woning leegstaat in afwachting van verkoop kan de woning nog twee jaar als eigen woning worden aangemerkt, zodat een vervreemding zich pas op een later moment voordoet. Als geen sprake is van een gemeenschap, zullen transacties van de ene echtgenoot de andere echtgenoot niet raken.
Deze leden vragen voorts of het overgangsrecht van toepassing is op een belastingplichtige die in 2003 een nieuwbouwwoning koopt, maar pas in 2004 de koop/aannemingsovereenkomst tekent.
De vraag heeft, als wij het goed zien, betrekking op de gang van zaken bij de totstandkoming van nieuwbouwprojecten. Daarbij is het gebruikelijk dat gegadigden op enig moment bij de initiatiefnemer hun belangstelling kenbaar maken voor één van de woningen in het project. Deze registratie kent in de praktijk verschillende vormen. Gemeenschappelijk daarbij is dat nog geen sprake is van een definitieve overeenkomst. De definitieve overeenkomst waarbij over en weer verplichtingen worden aangegaan, is de koop-aannemingsovereenkomst. De datum van het afsluiten van laatstbedoelde overeenkomst is bepalend voor de toepassing van het overgangsrecht. Derhalve is de overgangsregeling in het voorbeeld niet van toepassing, omdat de koop-aannemingsovereenkomst pas in 2004 wordt getekend.
Tevens vragen deze leden of de verkoopopbrengst van de eigen woning die op grond van een anti-speculatiebeding gedeeltelijk aan de gemeente toekomt voor het desbetreffende deel tot het vervreemdingssaldo eigen woning behoort.
Op grond van de wettelijke regeling wordt onder vervreemdingssaldo eigen woning verstaan de waarde van de tegenprestatie bij de vervreemding van een eigen woning verminderd met de kosten ter zake van die vervreemding en verminderd met de eigenwoningschuld voor de woning. Het aan een gemeente op grond van een anti-speculatiebeding toekomende gedeelte van de verkoopopbrengst kan niet worden aangemerkt als kosten ter zake van de vervreemding en behoort dus tot het vervreemdingssaldo. Een benadering waarbij rekening wordt gehouden met een eventuele contractuele verplichting om een gedeelte van de ontvangen koopsom aan een derde af te dragen, is niet gekozen omdat hierdoor de mogelijkheid zou ontstaan de beoogde werking van de regeling te omzeilen, bijvoorbeeld met behulp van optiecontracten. Tegelijkertijd hebben wij wel oog voor de maatschappelijke realiteit van de in de vraag van deze leden bedoelde anti-speculatiebedingen. Daarom zullen in de bijbehorende ministeriële regeling nadere regels worden gesteld op grond waarvan betalingen uit hoofde van anti-speculatiebedingen in het belang van het volkshuisvestingsbeleid in mindering kunnen worden gebracht op de ontvangen koopsom. Voor deze techniek is gekozen omdat de afbakening van mogelijke gevallen gedetailleerde regelgeving vergt die beter past in een ministeriële regeling.
De leden van de fractie van het CDA vragen in hoeverre de kosten van de financiering van de eigen woning aftrekbaar zijn na de invoering van artikel 3.119a, Wet IB 2001. Voorts vragen zij naar de toerekening van dergelijke kosten ingeval een deel van de schuld die is aangegaan ter verwerving van de eigen woning niet tot de eigenwoningschuld behoort, doch in aanmerking wordt genomen bij de bepaling van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
Indien een belastingplichtige ervoor kiest het vervreemdingssaldo van de vorige eigen woning niet of slechts gedeeltelijk in te zetten voor de financiering van de nieuwe woning, brengt artikel 3.119a, Wet IB 2001 met zich dat, behoudens in de situatie van goedkoper gaan wonen, een evenredig gedeelte van de schuld niet wordt aangemerkt als een eigenwoningschuld. Dit gedeelte van de schuld gaat daarmee tot de grondslag van box III behoren. De kosten van geldleningen, bijvoorbeeld de afsluitprovisies en de taxatiekosten waar deze leden naar vragen, zijn aftrekbaar voorzover de schuld tot de eigenwoningschuld behoort. Ter illustratie dient het volgendegestileerde- voorbeeld.
Een belastingplichtige koopt een eigen woning van € 250 000, die hij volledig financiert met vreemd vermogen. De kosten die rechtstreeks samenhangen met de financiering, zoals de afsluitprovisie en het honorarium van de notaris voorzover betrekking hebbend op de hypotheekakte, bedragen € 3 500. Hij heeft een eigenwoningreserve van € 50 000, zodat een vijfde deel van de schuld niet tot de eigenwoningschuld behoort. Hetzelfde deel van de kosten is dan ook niet aftrekbaar binnen de eigenwoningregeling. Het resultaat is daarmee identiek aan de situatie dat naast de eigenwoningschuld een consumptief krediet van € 50 000 zou zijn afgesloten. De kosten van laatstgenoemde lening zijn evenmin aftrekbaar.
Daarnaast vragen deze leden of in artikel I, onderdeel Q, tot wijziging van artikel 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001 het woord «kosten» dient te worden vervangen door: schulden aangegaan.
In het kader van de invoering van artikel 3 119a van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt op verschillende wijzen rekening gehouden met de kosten voor verbetering of onderhoud van de woning. De renten van schulden die zijn aangegaan voor dergelijke kosten kunnen tot de aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning behoren. Daarnaast is het mogelijk dat rekening wordt gehouden met dergelijke kosten in het kader van een vermindering van de eigenwoningreserve op de voet van artikel 3.119a, vijfde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Die kosten komen in mindering ongeacht of hier een schuld voor is aangegaan. De door de leden voorgestane formulering is derhalve te beperkt. Per abuis is de kop van artikel 3.123 van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet aangepast. Bij een eerstvolgende gelegenheid wordt dit redactionele punt gewijzigd.
Het antwoord op deze leden of het voor de uitwerking van het in de memorie van toelichting gegeven voorbeeld 5 uitmaakt of sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid, luidt ontkennend.
Naar aanleiding van het verzoek van de leden van de fractie van het CDA om meer duidelijkheid over de gevolgen van de bijleenregeling bij echtscheiding met huwelijksvoorwaarden merken wij het volgende op. Hierbij dient een onderscheid te worden gemaakt naar de situatie dat de woning al dan niet tot de huwelijksgemeenschap behoort. Indien de woning tot de huwelijksgemeenschap behoort, kunnen beide echtgenoten bij een vervreemding een vervreemdingssaldo eigen woning behalen. Als de woning eigendom is van een van de echtgenoten, kan bij vervreemding slechts de echtgenoot die de woning in eigendom heeft een vervreemdingssaldo eigen woning behalen. Als in de huwelijksvoorwaarden een verrekeningsbeding is opgenomen op grond waarvan de meerwaarde van de woning bij echtscheiding toekomt aan degene die geen eigenaar is, kunnen de echtgenoten op gezamenlijk verzoek op grond van het voorgestelde artikel 3.119b, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 de eigenwoningreserve verdelen naar de mate waarin zij feitelijk gerechtigd waren tot het vervreemdingssaldo eigen woning. Als een van beide partners in de eigen woning achterblijft, behaalt hij of zij geen vervreemdingssaldo eigen woning. Voor het deel dat hij van de vertrekkende partner koopt, kan hij een eigenwoningschuld aangaan, waarvan de rente geheel aftrekbaar is. De vertrekkende partner behaalt een vervreemdingssaldo eigen woning tot het bedrag van zijn aandeel in de woning verminderd met zijn aandeel in de schuld.
Verder informeren zij welke kosten kunnen worden gerekend tot de kosten, die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning in de zin van artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Tot de kosten van verwerving behoren de gebruikelijke met de aankoop samenhangende kosten zoals de makelaarskosten, de notariskosten in verband met de verwerving, de inschrijving van de woning in het kadaster, de overdrachtsbelasting, taxatiekosten voorzover die geen verband houden met het verkrijgen van een hypotheek. Kosten die verband houden met de voor de woning benodigde hypotheek zijn geen kosten ter verwerving van de woning. Ter voorkoming van misverstand merken wij op dat laatstgenoemde kosten zelf wel aftrekbaar zijn voor zover er sprake is van een eigenwoningschuld.
De leden van de fractie van het CDA vragen voorts welke kosten zijn aan te merken als kosten ter zake van een vervreemding in de zin van artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001.
De kosten die bij verkoop als verkoopkosten in aanmerking komen zijn bijvoorbeeld makelaarskosten en advertentiekosten.
Deze leden vragen om een voorbeeld, waarbij een belastingplichtige een schuld aangaat ter dekking van de kosten voor verbetering van de eigen woning zonder hierbij drempelbedrag van artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 te boven te gaan.
De situatie waar de vraag van deze leden betrekking op heeft, betreft een uitzonderingssituatie. In verreweg de meeste gevallen zal de eigenwoningreserve na aankoop van de nieuwe woning immers nihil bedragen. De schulden die zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van de woning behoren in dergelijke gevallen waarin geen positieve eigenwoningreserve aanwezig is tot de eigenwoningschuld. Een positieve eigenwoningreserve in combinatie met kosten voor onderhoud van de eigen woning doet zich in beginsel immers alleen voor bij een verhuizing naar een goedkopere woning. In die situatie wordt de belastingplichtige geacht het onderhoud te betalen met de eigen middelen die zijn vrijgekomen bij de verkoop van zijn vorige eigen woning. Als hij ervoor kiest toch een schuld aan te gaan, behoort die schuld niet tot de eigenwoningschuld. Daarbij is de omvang van de kosten en van de daarvoor aangegane schuld slechts van belang voor de vermindering van de eigenwoningreserve. Uit het oogpunt van doelmatigheid geldt voor belastingplichtigen met een positieve eigenwoningreserve een drempel, zodat men zich niet bij elke uitgave, hoe gering ook, tot de inspecteur hoeft te wenden tot vaststelling van een nieuwe beschikking eigenwoningreserve.
Belastingplichtige heeft een woning gekocht voor € 200 000. Zijn vorige eigen woning heeft hij verkocht voor € 300 000. De op die woning betrekking hebbende eigenwoningschuld bedroeg ten tijde van de verkoop € 100 000, zodat hij een vervreemdingssaldo eigen woning heeft behaald van € 200 000 dat is toegevoegd aan de eigenwoningreserve. Op het moment waarop hij zijn nieuwe eigen woning heeft gekocht, zou hij volgens de hoofdregel geen eigenwoningschuld meer hebben kunnen aangaan. Op basis van de wettelijke uitzondering voor de verhuizing naar een goedkopere woning (€ 200 000) heeft hij echter de schuld tot het oude niveau van € 100 000 mogen handhaven. Dit betekent dat een eigenwoningreserve blijft staan van € 100 000. Dit komt overeen met het bedrag dat hij nog aan eigen middelen over heeft uit de verkoop van zijn oude woning. Als belastingplichtige voor een bedrag van€ 10 000 kosten voor een verbouwing maakt, kan hij de eigenwoningschuld niet verhogen. Als hij eigen middelen in de eigen woning heeft geïnvesteerd, wordt de eigenwoningreserve daarmee verminderd. Indien de belastingplichtige deze vermindering wil laten vastleggen, dan kan hij daartoe een verzoek om een beschikking indienen bij de inspecteur. Uiteraard kan deze belastingplichtige er ook voor kiezen de verbouwing te financieren met een geldlening. De rente over deze schuld is echter niet aftrekbaar. Er staat immers nog een positieve eigenwoningreserve. Ook in die situatie wordt de eigenwoningreserve uiteraard wel verlaagd met het bedrag van de verbouwing.
De vraag van de leden van de fractie van het CDA of de drempel van artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel c, van de Wet inkomstenbelasting 2001 per kalenderjaar geldt, beantwoorden wij bevestigend.
Zij vragen naar de toerekening ingeval de som van de leningen groter is dan de op de voet van artikel 3.119a, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 berekende eigenwoningschuld.
Bij de beantwoording gaan wij ervan uit dat tussen elk van de leningen en de verwerving van de eigen woning een causaal verband kan worden gelegd. Fiscaaltheoretisch zou elk van de leningen dienen te worden gesplitst in een box 1-deel (eigenwoningschuld) en een box 3-deel. In de praktijk zal daar soepel mee worden omgegaan. Bij de splitsing kan worden uitgegaan van het totaal aan leningen. Wij willen hierbij echter met klem benadrukken dat geen volledige renteaftrek zal worden geaccepteerd indien er een verband is tussen de verschillende leningen waarbij wordt overeengekomen dat de hoogstrentende lening zoveel mogelijk wordt toegerekend aan de eigen woning. Wij verwijzen naar het besluit van 27 februari 2002, nr. CPP 2001/3541M. Tegenover de verplichting om een hoge rente te betalen op de eigenwoningschuld staat het recht op een lagere rente voor het deel van de schuld dat ergens anders voor is aangegaan. De ten titel van rente aangegane vergoeding is voor een deel geen vergoeding voor de terbeschikkingstelling van de hoofdsom, doch heeft betrekking op het recht op betaling van een lagere rente op het deel van de schuld dat niet tot de eigenwoningschuld behoort.
De leden van de fractie van het CDA vragen daarnaast of er op het aangiftebiljet ook een vraag zal worden opgenomen over de eigenwoningreserve. De Belastingdienst is inderdaad van plan om hierover enkele vragen te stellen aan belastingplichtigen ten aanzien van wie sprake is geweest van vervreemding van de eigen woning in het jaar waarop de aangifte betrekking heeft. Het ligt in de bedoeling ervoor te zorgen dat belastingplichtigen zelf via de aangifte of de toelichting hun eigenwoningreserve kunnen berekenen. Zij kunnen daarmee dan rekening houden bij het bepalen van de eigenwoningschuld die in aanmerking wordt genomen voor de renteaftrek.
De leden van de fractie van de VVD vragen, of in de visie van de regering de voorgestelde bijleenregeling materieel terugwerkende kracht heeft ten aanzien van huiseigenaren die hun eigen woning in het verleden met eigen vermogen hebben gefinancierd.
In de huidige situatie kan bij verhuizing een nieuwe woning volledig met een lening worden gefinancierd en de rente volledig worden afgetrokken, waarbij eigen vermogen dat voor een eerdere woning is aangewend vrij komt voor consumptie of belegging. Deze mogelijkheid komt onder de voorgestelde bijleenregeling te vervallen, ook voor vermogen dat op het moment van inwerkingtreding van de regeling reeds in de eigenwoning is opgebouwd. De bijleenregeling heeft, overeenkomstig de hoofdregel die geldt bij nieuwe regelgeving, onmiddellijke werking: dat wil zeggen dat zij niet alleen van toepassing is op gebeurtenissen die na haar inwerkingtreding voorvallen, maar dat zij ook van toepassing is op op het moment van inwerkingtreding reeds bestaande posities en rechtsverhoudingen. De regering heeft geen aanleiding gezien om een regeling te treffen op grond waarvan het eigen vermogen dat op het moment van inwerkingtreding van de bijleenregeling in de woning aanwezig is, ook in de toekomst fiscaal gefacilieerd moet kunnen worden vrijgespeeld. Een dergelijke eerbiedigende werking van de regeling zou de bestaande ongelijkheid tussen verhuizende en niet verhuizende eigenaarbewoners voor een deel continueren en zou voorts leiden tot een aanzienlijk lagere opbrengst.
Tevens vragen deze leden de visie van de regering op de samenloop van een aan een hypotheek gekoppelde kapitaalverzekering en de bijleenregeling. Wij kunnen hier op antwoorden dat de maatregelen die nu worden voorgesteld geen enkel gevolg hebben voor bestaande of toekomstige kapitaalverzekering eigen woning. De uitkeringen van deze verzekeringen kunnen ook onder de voorgestelde bijleenregeling worden aangewend voor de aflossing van schulden die zijn aangegaan voor de verwerving van de eigen woning.
Zij vragen voorts naar onze visie op artikel 3.111, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001, in het bijzonder of wij de mening van deze leden delen dat de hierin opgenomen beperking kan vervallen.
In artikel 3.111, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is een verruiming gegeven van de eigenwoningregeling voor de situatie waarin de voormalige eigen woning leeg staat en ter verkoop wordt aangeboden. Om de verhuizing van de ene woning naar de andere woning niet te bemoeilijken, kan gedurende een korte periode een woning – die in een dergelijk geval niet meer het hoofdverblijf is – als eigen woning worden aangemerkt, waardoor voor beide woningen de hypotheekrente aftrekbaar is. De invoering van artikel 3.119a van de Wet inkomstenbelasting 2001 brengt in zoverre geen wijziging met zich. Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat de inbreuk op de hoofdregel dat een belastingplichtige slechts één eigen woning kan hebben, hiermee verder zou worden verruimd. Wij onderschrijven het oordeel dan ook niet dat artikel 3.111, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 ofwel de daarin opgenomen tweejaarstermijn kan vervallen.
Belastingplicht pensioenfondsen, woningcorporaties en instellingen monumentenzorg
De leden van de fractie van het CDA vragen of kan worden bevestigd dat de invoering van belastingplicht voor pensioenfondsen er niet toe leidt dat zij niet meer kunnen participeren in fiscale belegginginstellingen in de zin van artikel 28, tweede lid, onder c, Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zonder dat de laatste hun fiscale status verliezen.
Wij kunnen dat inderdaad bevestigen. Voorwaarde is wel dat het houden van die participatie bij het pensioenfonds kan worden aangemerkt als een vrijgestelde activiteit.
Ook vragen deze leden of invoering van de belastingplicht voor pensioenfondsen voor deze fondsen gevolgen heeft met betrekking tot de toepassing van artikel 10, eerste lid, Wet op de dividendbelasting 1969 en artikel 19a van de Wet op de loonbelasting 1964.
De mogelijkheid van teruggaaf van dividendbelasting uit hoofde van artikel 10, eerste lid, Wet op de dividendbelasting 1969 is van toepassing op rechtspersonen die niet zijn onderworpen aan de vennootschapsbelasting. Voor de toepassing van die regeling is van belang dat de subjectieve vrijstelling voor pensioenfondsen gehandhaafd blijft. De tegemoetkomende regeling van dit artikel mist slechts toepassing indien ontvangen dividenden geen verband houden met een vrijgestelde activiteit.
Het eerste lid van artikel 19a van de Wet op de loonbelasting 1964 geeft aan wie als verzekeraar van een pensioen of een voorziening voor vervroegde uittreding als bedoeld in de artikelen 18 en 18i van die wet kunnen optreden. Als mogelijke verzekeraar zijn lichamen die ingevolge artikel 5, onderdeel b, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 zijn vrijgesteld van die belasting aangewezen. Omdat de subjectieve vrijstelling voor pensioenfondsen van kracht blijft, treedt geen wijziging op in de werking van dit artikel.
Ook de leden van de fractie van PvdA hebben een vraag gesteld over de gedeeltelijke vennootschapsbelastingplicht van pensioenfondsen. Deze leden meenden dat het amendement van Vroonhoven-Kok (Tweede Kamer, vergaderjaar 2003–2004, 29 210, nr. 69) tot gevolg heeft dat weliswaar op het moment dat belasting wordt geheven er een budgettaire opbrengst komt, maar dat uiteindelijk pensioenfondsen zoals het ABP ook in het buitenland belasting zullen moeten betalen. Thans genieten de pensioenfondsen nog vrijstelling voor de dividendbelasting in het buitenland. Volgens deze leden zou dat voor pensioenfondsen miljarden euro's kunnen betekenen.
Naar aanleiding hiervan merken wij het volgende op. Op grond van bilaterale belastingverdragen komen in Nederland gevestigde pensioenfondsen die als kernactiviteit hebben het beheren en verstrekken van pensioenen, in beginsel in aanmerking voor een vrijstelling van bronheffing op dividend en rente in het buitenland. Daarbij geldt als voorwaarde dat het inkomen van een dergelijk pensioenfonds in Nederland algemeen is vrijgesteld van belastingheffing. Het genoemde amendement van Vroonhoven-Kok bewerkstelligt dat belastingheffing over commerciële activiteiten pas kan plaatsvinden als bij algemene maatregel van bestuur nadere invulling is gegeven aan het begrip commerciële activiteiten. Ongeacht dit aangebrachte amendement zal het wetsvoorstel in het Belastingplan 2004 ertoe leiden dat een relatief beperkt deel van de inkomsten voortaan in de heffing kunnen worden betrokken. In de praktijk zullen de kernactiviteiten van de pensioenfondsen vrijgesteld blijven. Dit betekent dan ook dat de pensioenfondsen ook na de introductie van de gedeeltelijke belastingplicht voor inkomsten uit commerciële activiteiten in beginsel aanspraak kunnen blijven maken op de vrijstelling voor de dividendbelasting in het buitenland.
De leden van de fractie van de VVD wijzen erop dat via een amendement van de Tweede Kamer is bewerkstelligd dat in een algemene maatregel van bestuur zal worden vastgelegd wat onder commerciële activiteiten van een pensioenfonds moet worden verstaan. Zij voeren aan dat het de pensioenfondsen waarschijnlijk pas in het voorjaar van 2004 duidelijk zal worden welke activiteiten belast gaan worden. Deze leden vragen om een reactie op de hiermee verband houdende terugwerkende kracht van de algemene maatregel van bestuur.
Tijdens de plenaire behandeling van het Belastingplan 2004 in de Tweede Kamer heeft de eerste ondergetekende aangegeven een voorkeur te hebben voor invulling van het begrip commerciële activiteiten door aan te sluiten bij de maatschappelijke opvattingen daaromtrent, juist vanwege het aspect van de terugwerkende kracht. Om die reden is de indiener van het amendement in overweging gegeven om het amendement in te trekken.
Zij vragen voorts of, gelet op de duidelijke uitlatingen over de werking van artikel 35 van het verdrag met de VS het kabinet schadeplicht accepteert als de uitleg toch is zoals de NOB in haar brief van 9 oktober 2003 vreest.
Het in de heffing betrekken van de commerciële activiteiten van pensioenfondsen heeft ons inziens geen gevolgen heeft voor de toepassing van het belastingverdrag met de VS. Mocht in de praktijk blijken dat in Nederland gevestigde pensioenfondsen op dit punt worden geconfronteerd met onduidelijkheden of met vragen van de Amerikaanse autoriteiten – hetgeen niet wordt verwacht – dan is de eerste ondergetekende vanzelfsprekend bereid om contact op te nemen met de Amerikaanse autoriteiten, teneinde in dat kader op zo kort mogelijke termijn eventuele onduidelijkheden weg te nemen.
Verder vragen de leden van de fractie van de VVD om een reactie op de aantekening in de Vakstudienieuws van 11 november 2003. In die aantekening wordt opgemerkt dat een terechte vraag uit het nader verslag van de Tweede Kamer wat laconiek wordt afgedaan. In essentie komt de desbetreffende vraag erop neer of uitvoering van onzuivere pensioenregelingen in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964 deelt in de vrijstelling van artikel 5 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 of dat de uitvoering van dergelijke regelingen moet worden gerekend tot de belaste werkzaamheden van een pensioenfonds.
Pensioenfondsen zijn subjectief van de heffing van vennootschapsbelasting vrijgesteld indien zij zich, kort gezegd, uitsluitend of nagenoeg uitsluitend de verzorging van werknemers en gewezen werknemers ingeval van invaliditeit en ouderdom ten doel stellen. Daarbij wordt als voorwaarde gesteld dat het moet gaan om de uitvoering van pensioenregelingen in de zin van de wettelijke bepalingen betreffende de loonbelasting.
Door deze omschrijving hebben pensioenfondsen een beperkte ruimte om andere activiteiten te ontplooien. De uitvoering van pensioenregelingen die niet volgens de wettelijke bepalingen van de loonbelasting plaatsvindt moet in dat licht worden geplaatst in de ruimte die het pensioenfonds heeft om andere activiteiten te ontplooien.
De vervolgvraag of de uitvoering van dergelijke regelingen moet worden aangemerkt als een belastbare activiteit, kan in dit stadium, zonder vooruit te lopen op de nog te treffen algemene maatregel van bestuur, nog niet worden beantwoord.
De leden van de fractie van de PvdA betwijfelen de noodzaak woningcorporaties Vpb te laten betalen voor het financiële gedeelte van hun activiteiten. Zij menen dat het gevolg zal zijn dat allerlei instituties worden gecreëerd, hetgeen uiteindelijk contraproductief zal blijken te zijn, ook wat de totale belastingopbrengst betreft.
De woningcorporaties zijn thans vrijgesteld van Vpb en betalen dus geen vennootschapsbelasting. De voorgestelde maatregel kan er dus niet toe leiden dat minder Vpb wordt betaald dan nu. De geschatte opbrengst van de voorgestelde maatregel bestaat niet alleen uit door de woningcorporaties te betalen Vpb, maar ook uit de vennootschapsbelasting die zal worden betaald door belastingplichtige lichamen waarin de commerciële activiteiten van de corporaties zullen worden ondergebracht.
De leden van de fractie van de VVD vragen of door woningcorporaties ten laste van de fiscale winst mag worden afgeschreven op de activa en de zelfgevormde goodwill die op de openingsbalans zullen worden geactiveerd. In dat geval is er – zo stellen zij – sprake is van een liquiditeits- en rentevoordeel, omdat minder snel vennootschapsbelasting betaald behoeft te worden.
Indien woningcorporaties voor een bepaalde activiteit belastingplichtig worden, kunnen zij de daarvoor gebezigde activa opnemen op de fiscale balans voor de actuele waarde. Vervolgens kan daarop ten laste van de fiscale winst worden afgeschreven zodat minder vennootschapsbelasting wordt betaald.
De leden van de fractie van de VVD vragen een reactie op de brief van 20 november 2003 van de Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed, Nederland (hierna: IVBN).
In de brief wordt aandacht gevraagd voor een tweetal onderwerpen. Het betreft de belastingheffing van commerciële activiteiten van pensioenfondsen en het intrekken van de overgangsregeling inzake woningbouwvennootschappen.
Wat betreft de belastingheffing van commerciële activiteiten van pensioenfondsen stelt de IVBN dat de geraamde opbrengst van € 100 mln het opstellen van de algemene maatregel van bestuur waarbij wordt bepaald wat de commerciële activiteiten zijn, belast. Deze mening delen wij niet. Ten tijde van de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer bleek het nog niet mogelijk om in de wet de omvang van de belastingplicht naar het oordeel van de Kamer voldoende specifiek af te bakenen. Daarom is het wetsvoorstel via een amendement zodanig aangepast dat het begrip commerciële activiteiten met het oog op de rechtszekerheid bij algemene maatregel van bestuur moet worden ingevuld. Aangezien het gaat om de wijze van invulling van de belastingplicht (via jurisprudentie of algemene maatregel van bestuur) en niet om de omvang van de belastingplicht als zodanig, hoeft de geraamde opbrengst geen hypotheek te leggen op het opstellen van de algemene maatregel van bestuur.
Wat betreft het intrekken van de overgangsregeling inzake woningbouwvennootschappen stelt de IVBN dat de gehanteerde argumenten onheus en onjuist zijn. Deze overgangsregeling heeft de volgende achtergrond. In artikel 10 van de Wet Belastingherziening 1950 is destijds een fiscale faciliteit gecreëerd voor van Rijkswege gesubsidieerde lichamen die de verkrijging, het bezit, het beheer en de vervreemding van naoorlogse woningen ten doel hadden. In 1992 is genoemd artikel 10 vervallen, onder gelijktijdige invoering van een overgangsregime. Lichamen die de vrijstelling op 31 december 1991 genoten, behielden op dat moment hun vrijstelling. Deze wordt berekend over het gestorte kapitaal per 1 januari 1992, verminderd met de opbrengst van de sedert die datum vervreemde woningen. Hiermee wordt bereikt dat de omvang van de faciliteit afneemt naar mate men woningen vervreemdt.De praktijk leert dat de afbouw van de faciliteit langer gaat duren dan was voorzien. Woningbouwvennootschappen zijn meestal deelnemingen, vaak gehouden door middel van een tussenhoudster. Bij een dergelijke structuur blijkt het mogelijk om de afbouw van de faciliteit bij vervreemding van woningen te voorkomen door niet de woningen zelf maar aandelen van de tussenhoudster samen haar deelneming te vervreemden. Het als tijdelijk bedoelde overgangsregime dreigt op die manier een onbepaalde looptijd te krijgen.
Daarnaast is gebleken dat het overgangsregime uit een oogpunt van volkshuisvesting tot ongewenste effecten leidt. Indien een gemeente woningen wil onteigenen in het kader van de sanering van een stadswijk, komt de aan een gefacilieerde woningbouwvennootschap te betalen vergoeding in mindering op de grondslag van haar faciliteit, waardoor de gemeente genoodzaakt wordt om naast de normale onteigeningsvergoeding nog een extra vergoeding te betalen voor het gedeeltelijk verval van die faciliteit. Dit blijkt een obstakel te zijn voor de stedelijke vernieuwing. Gelet op het uitgangspunt van het overgangsregime ligt het niet voor de hand dit probleem op te lossen door de opbrengst van de vervreemde woningen niet langer in mindering te brengen op de grondslag van de faciliteit en daarmee het karakter van de overgangsregeling – geleidelijke afbouw – aan te tasten. In het verlengde hiervan kan nog worden opgemerkt dat het overgangsregime ook het bevorderen van eigenwoningbezit via huurkoop en dergelijke belemmert. Het is voor woningbouwvennootschappen niet interessant om hieraan mee te werken omdat het betekent dat hun Vpb-vrijstelling geringer wordt.
Gelet op vorenstaande motivering, alsmede gelet op het feit dat de regeling al geruime tijd niet meer het maatschappelijke doel (het bestrijden van de woningnood) dient en het feit dat de overgangsregeling met ingang van 2004 twaalf jaar heeft gegolden, bestaat er voldoende reden om de overgangsregeling in te trekken. Wat ons betreft is een geleidelijke afbouw en compensatie, waar de IVBN om vraagt, dan ook niet aan de orde. Met deze motivering is niet bedoeld de leden van de IVBN in een «negatief daglicht» te plaatsen. Wij betreuren het dan ook dat zij dit zo ervaren.
Deze leden hebben een vraag met betrekking tot de vrijstelling van Vpb-plicht voor instellingen die zich bezighouden met de restauratie van monumenten. Het door de Tweede Kamer aangenomen amendement Giskes (Kamerstukken II 2003/04, 29 210, nr. 91) beoogde naar hun mening mede de monumenteninstellingen met een vrijstelling soelaas te bieden. Zij menen echter dat dit amendement niet juist is geformuleerd en dat toegevoegd had moeten worden: alsmede lichamen werkzaam in het belang van de monumentenzorg, voorzover zij als zodanig zijn erkend op basis van het Besluit Rijkssubsidies Restauratie Monumenten. Zij vragen of het amendement in deze aanvullende zin zal worden gelezen en uitgevoerd.
Het amendement Giskes betekent voor stadsherstellichamen met de status van «toegelaten instelling» in de zin van de Woningwet dat zij vrijgesteld blijven van vennootschapsbelasting voorzover zij werkzaamheden verrichten die zijn toegestaan krachtens het Besluit beheer sociale-huursector (BBSH). Voor stadsherstellichamen die zijn gelijkgesteld met woningcorporaties en op die grond zijn vrijgesteld van Vpb, blijft de bestaande situatie ongewijzigd. Zij moeten zich, om vrijgesteld te blijven, net als nu nagenoeg uitsluitend bezighouden met volkshuisvesting, wat betekent dat 10% van hun activiteiten betrekking mag hebben op andere zaken dan woningen. Zonder het amendement zou de restauratie en exploitatie van bijvoorbeeld bedrijfspanden altijd in de belaste sfeer zijn gekomen. Door dit amendement behouden zij een marge van 10% en is voorkomen dat zij er ten aanzien van de Vpb-vrijstelling op achteruit gaan.
Deze leden vragen zich af wanneer er een wetsvoorstel komt inzake de belastingplicht van overheidsinstanties die concurrerende activiteiten ontplooien.
Een ongelijke behandeling van overheidsbedrijven en marktpartijen kan een bron zijn van ongelijke concurrentieverhoudingen. Het opheffen van deze ongelijkheid door het creëren van een level playing field speelt op verscheidene beleidsterreinen, waarvan de fiscaliteit een onderdeel is. Gezien de verschillende relevante beleidsterreinen moeten eventuele maatregelen daarom bezien worden in samenhang met de behandeling van het wetsvoorstel «markt en overheid», wat, zoals blijkt uit een brief van de minister-president aan de Kamer (30 augustus 2002, 02M437766), niet of pas na wijziging zal worden voortgezet. Het kabinet zal hieromtrent nog met een standpunt komen.
De leden van de CDA-fractie vernemen graag de visie van de Staatssecretaris op het voorstel van de Stichting Sigarettenindustrie (SSI) om een minimumaccijns in te voeren.
De SSI beoogt met haar voorstel een verkleining van het prijsverschil tussen de goedkope merken sigaretten en de duurdere. Een vergelijkbaar voorstel is met betrekking tot rooktabak (shag) ook gedaan door de Vereniging Nederlandse Kerftabakindustrie (VNK). De Europese regelgeving biedt de mogelijkheid tot het instellen van een dergelijke minimumaccijns. Voor sigaretten mag het minimumbedrag niet hoger zijn dan het bedrag dat aan accijns is verschuldigd voor de meest gevraagde prijsklasse. Voor shag is een dergelijk maximum niet communautair vastgelegd, maar uit de aard der zaak ligt ook voor rooktabak het maximum van de minimumaccijns op het niveau van de verschuldigde accijns voor de meest gevraagde prijsklasse. Deze (logische) beperking brengt met zich mee dat het effect van een minimumaccijns geen grote gevolgen heeft voor de prijs van het goedkope segment. De SSI heeft in eerdere correspondentie met het Ministerie van Financiën het pakje sigaretten van 20 stuks à € 3,30 vergeleken met het pakje van 20 stuks à € 2,20. Zij stelt daarbij een minimumaccijns voor van 97% van de accijns zoals die geldt voor de meest gevraagde prijsklasse. Daardoor zal de accijnsdruk op het pakje van € 2,20 stijgen met ongeveer 12 cent. Na de waarschijnlijke afronding zal dat tot gevolg hebben dat de prijs van dat pakje zal stijgen tot € 2,35. Het effect van de introductie van de minimumaccijns is dus dat het prijsverschil wordt teruggebracht van€ 1 tot € 0,85. Het effect is derhalve beperkt.
Er zijn bij het voorstel om te komen tot een minimumaccijns nog wel enige andere kanttekeningen te plaatsen. De accijns op tabak bestaat uit een zogenoemd specifiek en een ad valorem deel. Het specifieke deel van de accijns draagt er mede toe bij dat de relatieve accijnsdruk op het pakje sigaretten uit het goedkope segment al beduidend hoger is dan die op het pakje uit het duurdere segment. Bedraagt de (huidige) accijnsdruk op het pakje van 20 stuks à € 3,30 ongeveer 54%, op het pakje van 20 stuks à € 2,30 is dat ruim 68%. Vanuit dat oogpunt is er weinig aanleiding om de accijns op het goedkope segment te verhogen. De instelling van een minimumaccijns zou de druk op het goedkope pakje verhogen naar ruim 69%.
De leden van de fractie van het CDA merken op dat de invoering van debt-equity ratio's kan leiden tot economische dubbele belastingheffing, en vragen zich af of in het licht van het arrest Lankhorst/Hohorst dit niet in strijd is met vrijheid van vestiging en kapitaalverkeer in het EG-verdrag.
Uit het arrest Lankhorst/Hohorst kan niet worden afgeleid dat het EG-verdrag economische dubbele belasting verbiedt. Het Hof was enkel van mening dat een verschil in aftrekbaarheid van de rente bij de Duitse dochterondernemingen op grond van de plaats van de zetel van hun moedermaatschappij een in beginsel bij artikel 43 EG verboden belemmering van de vrijheid van vestiging is (punt 32 van de overwegingen van het Hof). Het onderhavige wetsvoorstel maakt een dergelijk onderscheid niet.
Tevens vragen zij hoe deze wetgeving zich verhoudt tot de in 1997 bij de invoering van de anti-winstdrainagewetgeving door de toenmalige regering gehanteerde argumenten tegen debt-equity-ratio's.
Internationaal zijn thin capitalisation regelingen die aftrek weigeren van rente betaald aan gelieerde personen gebruikelijk. Een aantal landen werkt met een vaste ratio. Andere landen werken met de benadering dat de belastingplichtige moet aantonen dat hij een lening van een gelieerde partij onder dezelfde condities van een bank had kunnen verkrijgen.
Een nadeel van het hanteren van uitsluitend een vaste ratio is dat onvoldoende recht wordt gedaan aan de bedrijfseconomische situatie van de belastingplichtige. Een nadeel van de tweede benadering is dat deze grote onzekerheid voor de belastingplichtigen met zich meebrengt en moeilijk uitvoerbaar is. Deze bezwaren komen in grote lijnen overeen met de door de toenmalige staatssecretaris geformuleerde bezwaren van thin capitalisation regels (TK 1995–1996, 24 696, nr. 3, blz. 10). Destijds was dit een reden om af te zien van de invoering van thin capitalisation regels. Als gevolg van het vervallen van de dempende werking van de niet-aftrekbaarheid van kosten van buitenlandse deelnemingen op thin capitalisation ligt deze afweging thans anders. Met de voorgestelde maatregel wordt bovendien in belangrijke mate aan beide bezwaren tegemoet gekomen.
De leden van de fractie van het CDA vragen verder in hoeverre na invoering van de voorgestelde maatregelen nog ruimte is voor de toepassing van fraus legis in het kader van het vraagstuk van de rente-aftrek in de vennootschapsbelasting.
Ook na invoering van de voorgestelde maatregelen kan het bijzondere rechtsmiddel van fraus legis worden toegepast als een rente-aftrek wordt gecreëerd met behulp van een gekunstelde constructie welke los van de daarmee bereikte belastingbesparing geen economisch doel dient.
Voorts vragen zij in hoeverre de jurisprudentie inzake deelnemerschapsleningen nog steeds van belang is, gelet op de opmerking in de nota naar aanleiding van het nader verslag dat leningen in de zin van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, niet tot het eigen vermogen worden gerekend tenzij «een dergelijke geldlening ook zonder de toepassing van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, als eigen vermogen zou worden aangemerkt».
Met deze opmerking is bedoeld aan te geven dat de toepassing van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, op een hybride geldlening, niet automatisch leidt tot de kwalificatie van de lening als eigen vermogen. Het is echter wel mogelijk dat een hybride lening op grond van de bestaande jurisprudentie als eigen vermogen dient te worden gekwalificeerd. Met de introductie van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, heeft deze jurisprudentie haar betekenis dus niet verloren.
Deze leden merken op dat bij het aangaan van een fiscale eenheid in veel gevallen het fiscaal eigen vermogen afneemt omdat de meerwaarde van de dochter, bestaande uit stille reserves en goodwill, niet langer zichtbaar is en dat als gevolg daarvan de moedervennootschap kan worden geconfronteerd met beperkingen in de rente-aftrekmogelijkheden. Deze leden voeren aan dat de concerntoets voor dit soort gevallen lang niet altijd een oplossing biedt, te meer niet omdat als gevolg van het bij de vijfde nota van wijziging aangepaste artikel 10d, vijfde lid, bij de bepaling van het commerciële eigen vermogen eveneens de goodwill en stille reserves als gevolg van de consolidatie dienen te worden geëlimineerd. In dit verband merken zij voorts op dat grondslaguitholling met behulp van overnameholdings reeds wordt bestreden in artikel 15ad. Zij geven in overweging een regeling in te voeren analoog aan die ten aanzien van de voeging van verzekeraars, opgenomen in artikel 21 van het Besluit fiscale eenheid 2003.
Als een deelneming in een fiscale eenheid wordt opgenomen, verschijnen de vermogensbestanddelen van die deelneming voor de fiscale boekwaarde op de balans van de fiscale eenheid. Zij nemen dan de plaats in van de boekwaarde van de deelneming welke op de balans van de moeder stond. Als gevolg daarvan zal, in het geval een deelneming met goodwill is gekocht en een fiscale eenheid wordt gevormd, het fiscaal eigen vermogen van de belastingplichtige afnemen. Wanneer echter een dochter wordt gevoegd die door de moeder is opgericht en al enige tijd winst maakt, is de boekwaarde van de vermogensbestanddelen van de deelneming hoger dan de boekwaarde van de deelneming op de balans van de moeder en zal het fiscaal eigen vermogen van de belastingplichtige toenemen.
De regeling van artikel 21 van het Besluit fiscale eenheid 2003 is een specifieke regeling in het kader van de vaststelling van de egalisatiereserve voor verzekeraars. Deze regeling houdt in dat de afname van het eigen vermogen bij voeging van een deelneming fictief bij het eigen vermogen wordt geteld en vervolgens gedurende 20 jaar met 5% per jaar wordt afgeschreven. Als een dergelijke bepaling aan de thincapregeling zou worden toegevoegd, zou het omgekeerde moeten plaatsvinden bij toename van het eigen vermogen als gevolg van de voeging. Dit zou de uitvoering van de thincap-regeling zeer compliceren, waarbij moet worden bedacht dat veel meer belastingplichtigen met de thincapregeling in aanraking zullen komen dan met de egalisatiereserve verzekeraars. Bovendien heeft de concerntoets een commerciële maatstaf, waarbij de vermogenssprong door fiscale voeging zich niet kan voordoen.
De leden van de fractie van het CDA merken op dat een verschil tussen fiscaal en commercieel vermogen het gevolg kan zijn van het voorschrift materiële vaste activa te waarderen op kostprijs minus afschrijvingen. Hierdoor kan volgens deze leden de situatie ontstaan dat er voor de toepassing van artikel 10d Wet Vpb 1969 sprake is van een teveel aan vreemd vermogen, terwijl allerminst sprake is van een insolvabele vennootschap. Het is volgens deze leden niet ondenkbaar dat een bank – op basis van de commerciële solvabiliteitsratio van de vennootschap – zonder enige concerngarantie bereid blijkt een financiering te verstrekken, terwijl, zou deze financiering onder dezelfde voorwaarden binnen concern zijn aangetrokken, de rente niet aftrekbaar zou zijn. Deze leden onderkennen dat de belastingplichtige zich uiteraard kan beroepen op de groepsratio, maar constateren ook dat deze niet altijd soelaas biedt, bijvoorbeeld in de situatie dat binnen een groep een diversiteit aan activiteiten wordt verricht, waardoor de groepsratio geen indicatie vormt voor de brancheconforme ratio bij belastingplichtige. Zij vragen of hiermee recht wordt gedaan aan het uitgangspunt dat bij de vormgeving van de regeling reële economische situaties zo min mogelijk worden getroffen. En mede in het licht daarvan vragen zij of kan worden toegestaan dat voor de toepassing van de vaste ratio wordt uitgegaan van het commerciële vermogen indien dit hoger is dan het fiscale vermogen.
Om reële economische situaties zo min mogelijk te treffen is niet volstaan met toetsing aan een vaste ratio, maar wordt belastingplichtigen in aanvulling daarop de mogelijkheid geboden om te kiezen voor een andere toets, waarbij relevant is of hij relatief gezien met meer vreemd vermogen is gefinancierd dan de groep waar hij deel van uitmaakt. Hoewel deze mogelijkheid de regeling compliceert, is daar toch voor gekozen omdat op deze wijze rekening kan worden gehouden met de bedrijfseconomische situatie binnen de groep. Het aandeel van het eigen vermogen binnen de groep is hierbij de maatstaf voor de mate waarin ook de belastingplichtige met eigen vermogen dient te worden gefinancierd. De regeling is dus gericht tegen scheve financieringsverhoudingen binnen concerns, waarbij de toets aan een vaste ratio is bedoeld als een eenvoudig hanteerbare safe haven waarbij wordt uitgegaan van de fiscale balans. Bij dit uitgangspunt zou het niet passen om het fiscale vermogen te vervangen door het commerciële vermogen indien dit hoger zou zijn. Daarbij is ook van belang dat het vreemde vermogen in de toets aan de vaste ratio is beperkt tot het saldo van verschuldigde en uitstaande geldleningen.
Zij merken voorts op dat indien, met het oog op het per 1 januari 2004 in te voeren artikel 10d Wet Vpb 1969, een belastingplichtige de bestaande financieringsstructuur wil aanpassen deze aanpassing – uitgaande van een boekjaar gelijk aan kalenderjaar – dient te zijn gerealiseerd vóór 1 januari 2004. Gebeurt dit pas na het einde van het lopende boekjaar dan zal, aldus deze leden, als gevolg van de mathematische benadering van het gemiddelde eigen en vreemde vermogen, de renteaftrekbeperking in 2004 toch nog van toepassing kunnen zijn met dubbele belastingheffing als gevolg. Zij vragen, gezien de in hun ogen korte tijd die resteert tot invoering van de regeling, een zodanige overgangstermijn te stellen dat belastingplichtigen over een redelijke termijn beschikken om hun financieringsstructuur in lijn te brengen met artikel 10d Wet Vpb.
Het bieden van een extra overgangstermijn voor aanpassing van de financieringsstructuur is om twee redenen onwenselijk. Ten eerste betekent het uitstel voor de werking van de regeling die mede ten doel heeft de budgettaire schade van het Bosalarrest deels te compenseren. Ten tweede zou uitstel van enkele maanden betekenen dat tussentijdse opstellingen van het fiscale en het commerciële vermogen gemaakt moeten worden, waardoor extra uitvoeringslasten zouden worden opgeroepen. Ten slotte moet worden bedacht dat belastingplichtigen in elk geval vanaf de indiening van de nota van wijziging de tijd hebben gehad om hun financieringsstructuur aan het voorstel aan te passen of in ieder geval voorbereidingen daartoe te treffen.
De leden van de fractie van het CDA brengen verder het volgende naar voren: Stel een belastingplichtige heeft een langlopende schuld aan een groepsmaatschappij. De lening draagt een vaste rente en een vaste looptijd. De destijds onder zakelijke voorwaarden overeengekomen rente is aanzienlijk hoger dan de huidige marktrente. Met het oog op de dreigende dubbele belastingheffing binnen het concern als gevolg van deinvoering van artikel 10d Wet Vpb wil belastingplichtige de langlopende lening vervroegd aflossen. Onder zakelijke omstandigheden zou de crediteur van een dergelijke lening boeterente in rekening brengen als gevolg van de vervroegde aflossing. Kan worden bevestigd dat, indien de crediteur afziet van het in rekening brengen van de boeterente, deze boeterente niet alsnog in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de belastbare winst van de crediteur, zo vragen deze leden.
Indien onder zakelijke omstandigheden de crediteur een boeterente in rekening zou brengen, dient deze op grond van het arm's length beginsel in aanmerking te worden genomen bij het bepalen van de belastbare winst van de crediteur. Op grond van hetzelfde beginsel vormt de boeterente bij de debiteur een fiscale aftrekpost. Van belang is daarbij te bedenken dat de debiteur een voordeel geniet doordat hij de lening tegen de lagere actuele marktrente extern kan herfinancieren, terwijl de crediteur een nadeel heeft omdat hij op de afgeloste gelden voortaan een lager rendement maakt.
Deze leden vragen of het begrip «gemiddeld vreemd vermogen» aan het slot van het eerste lid van art. 10d Wet Vpb bij toepassing van de vaste ratio van lid 1 betrekking heeft op het saldo van ingeleende en uitgeleende bedragen of alleen op de ingeleende bedragen. Zij voegen ter verduidelijking het volgende voorbeeld toe:
Hoofdsom | Rente | |
---|---|---|
Ingeleende bedragen (5%) | 5 000 | 250 |
Uitgeleende bedragen (5%) | 3 000 | 150 |
2000 | 100 | |
Fiscaal eigen vermogen: | 167 |
Er zijn alleen gelieerde vorderingen en schulden.
Teveel aan vreemd vermogen: 2000 -/- (3x 167) -/- 500 = 1000
Als het «gemiddeld vreemd vermogen» betrekking heeft op het saldo van ingeleende en uitgeleende bedragen, bedraagt de niet-aftrekbare rente: 1000/2000 x 250 = 125.
Als het «gemiddeld vreemd vermogen» alleen betrekking heeft op de ingeleende bedragen, bedraagt de niet-aftrekbare rente: 1000/5000 x 250 = 50.
Verder vragen deze leden te bevestigen dat de tweede opvatting tot het juiste resultaat leidt, aangezien in die opvatting alleen de rente die betrekking heeft op het teveel aan vreemd vermogen (5% van 1000 = 50) niet in aftrek zou worden toegelaten.
Volgens de tweede volzin van het vierde lid van artikel 10d wordt voor de toepassing van het eerste lid bij de vaste ratio toets onder vreemd vermogen verstaan het saldo van de verschuldigde geldleningen en de uitstaande geldleningen. Dit geldt voor het teveel aan vreemd vermogen en voor het gemiddeld vreemd vermogen. Het gaat er immers om welk percentage van het vreemd vermogen als bovenmatig moet worden aangemerkt. Het zou niet juist zijn om daarbij het teveel aan vreemd vermogen te bepalen op basis van het saldo van ingeleende en uitgeleende gelden en bij het vreemd vermogen zelf alleen de ingeleende gelden in aanmerking te nemen. In het voorbeeld bedraagt het percentage niet aftrekbare rente derhalve 1000/2000x100%=50% en het niet-aftrekbare bedrag 125.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of er toch een procedure loopt ten aanzien van kosten van deelnemingen in derde landen.
Het klopt dat er een procedure loopt ten aanzien van kosten van deelnemingen in derde landen. Het betreft een procedure voor het Gerechtshof in Amsterdam (nr 03/02623). In de procedure is de vraag aan de orde of kosten gemaakt voor diverse buitenlandse deelnemingen aftrekbaar zijn. De kosten hebben betrekking op deelnemingen in de EU, deelnemingen buiten de EU in een van de landen waarmee de EU een associatieverdrag heeft gesloten en deelnemingen buiten Europa. In de procedure wordt voor niet-EU deelnemingen een beroep gedaan op artikel 56 EG-verdrag, het desbetreffende associatieverdrag en artikel 26 Bupo-verdrag.
De leden van de fractie van het CDA hebben verder enkele vragen over de in de vijfde nota van wijziging toegevoegde laatste volzin van het vijfde lid van artikel 10d, die als volgt luidt: «Ingeval tot het vermogen van de belastingplichtige behoren dan wel daarvan deel uitmaken vermogensbestanddelen van een samenwerkingsverband respectievelijk van een dochtermaatschappij in de zin van artikel 15, worden voor de toepassing van de tweede volzin het vreemd vermogen en eigen vermogen bepaald aan de hand van een geconsolideerde balans waarop de vermogensbestanddelen van dat samenwerkingsverband of die dochtermaatschappij afzonderlijk zijn verantwoord.»
Aangezien volgens deze leden een personenvennootschap doorgaans beschikt over een vermogen dat is afgescheiden van dat van haar deelnemers, vragen zij zich af of tot het vermogen van de belastingplichtige vermogensbestanddelen kunnen behoren van een samenwerkingsverband. Dit klemt volgens hen des te meer wanneer personenvennootschappen rechtspersoonlijkheid kunnen verkrijgen. Zij vragen zich af of een betere tekst niet zou zijn: ingeval tot het vermogen van een belastingplichtige een aandeel in een samenwerkingsverband behoort.
Met de zinsnede «tot het vermogen van de belastingplichtige behoren» wordt gedoeld op het fiscaal vermogen. Daartoe behoren de vermogensbestanddelen van een samenwerkingsverband dat fiscaal transparant is.
Tevens vragen deze leden zich af waarom de activa van een samenwerkingsverband voor de toepassing van artikel 10d mee moeten worden geconsolideerd, ook in gevallen waarin volgens de commerciële jaarrekening het samenwerkingsverband niet mee hoeft te worden geconsolideerd.
De activa en passiva van een fiscaal transparant samenwerkingsverband moeten voor de toepassing van artikel 10d mee worden geconsolideerd, ook in gevallen waarin dat volgens het jaarrekeningrecht niet hoeft. Het gaat bij de commerciële groepstoets immers om de vermogensverhouding van de belastingplichtige, met inbegrip van de vermogensbestanddelen van dat samenwerkingsverband.
Ten slotte vragen zij te bevestigen dat als een lichaam deelneemt in een samenwerkingsverband, alleen het pro rata gedeelte dat kan worden toegerekend aan dat lichaam dient te worden meegenomen voor de toepassing van artikel 10d, vijfde lid.
De laatste volzin van artikel 10d, vijfde lid, bepaalt dat bij deelname in een fiscaal transparant samenwerkingsverband de commerciële vermogensverhouding wordt bepaald aan de hand van een geconsolideerde balans waarop de vermogensbestanddelen van dat samenwerkingsverband zijn verantwoord. Er is voor het overige geen bijzonder voorschrift gegeven omtrent de wijze waarop die consolidatie moet plaatsvinden. Dit houdt in dat zoveel mogelijk wordt aangesloten bij de voorhanden commerciële jaarrekening en dat de bepaling van de vermogensverhouding op het niveau van de belastingplichtige zoveel mogelijk aansluit bij de wijze van bepaling op het niveau van de groep.
De leden van de fractie van het CDA memoreren voorts dat in de nota naar aanleiding van het nader verslag aan de Tweede Kamer is geantwoord dat leningen die formeel van een groepsvennootschap, maar materieel van derden worden opgenomen, toch als groepsleningen dienen te worden aangemerkt voor toepassing van art. 10d. Zij menen dat een dergelijke benadering een vreemd onderscheid zou creëren ten opzichte van art. 10a en 15ad Wet Vpb 1969. Met name met betrekking tot art. 10a, zo voegen zij hier aan toe, is in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk gesteld dat in dergelijke situaties juist geen sprake is van een verbonden lening, maar van een derdenlening. Zij merken op dat als de belastingplichtige de lening direct zou hebben opgenomen – tegen wellicht een hoger rentepercentage – de lening wel als externe lening zou worden gezien en de rente aftrekbaar zou zijn, terwijl dit niet het geval is als zij dit via een groepsfinancieringsmaatschappij doet. Zij menen dat een tegenbewijsregeling de maatregel niet belangrijk hoeft te compliceren, gelet op de ervaring met vergelijkbare tegenbewijsregelingen in bijvoorbeeld art. 10a en 15ad Wet Vpb 1969 (zoals nader toegelicht in het besluit van 2 november 2001, nr. CPP2001/2359, V-N 2001/60.16, onderdeel 9). Zij vernemen daarom graag of het boven vermelde in de nota naar aanleiding van het verslag verwoorde standpunt wordt herzien.
In de toelichting op artikel 10d van de nota van wijziging is aangegeven dat de thincapregeling is gericht tegen grondslagverschuiving of grondslaguitholling in concernverband. Bij verbonden rente is dat eerder aan de orde dan bij rente verschuldigd aan een onafhankelijke derde. In het derde lid van artikel 10d is daarom het bedrag van de niet-aftrekbare rente beperkt tot het bedrag van de rente die per saldo verschuldigd is aan andere concernonderdelen. Gelet op deze achtergrond past het niet om rente verschuldigd aan verbonden lichamen als derdenrente aan te merken in gevallen waarin het verbonden lichaam onder gelijke voorwaarden bij een derde heeft geleend. Een eenvoudig voorbeeld kan dit verduidelijken. Stel dat de moedermaatschappij van een groep voor de helft is gefinancierd met eigen vermogen en voor de helft met bankkrediet. Indien een Nederlandse dochtermaatschappij (de belastingplichtige) wordt gefinancierd met een minimaal aandelenkapitaal en daarnaast het vele malen grotere bankkrediet geheel wordt doorgeleend aan die dochter, dan ontstaat binnen de groep een scheve financieringsverhouding. Men had immers ook de Nederlandse dochter voor de helft met eigen vermogen kunnen financieren. De voorgestelde thincapregeling zou in dit voorbeeld niet van toepassing zijn als de aan de moeder betaalde rente als derdenrente zou worden aangemerkt. Een dergelijke benadering zou niet stroken met de bedoeling van de regeling.
De leden van de fractie van het CDA merken op dat op vraag 6 uit de lijst met aanvullende vragen (Kamerstukken II 2003/04, 29 210, nr. 34) is geantwoord dat de tweede volzin van het zesde lid van het voorgestelde artikel 10d ziet op situaties waarbij de belastingplichtige commercieel in meerdere consolidaties is opgenomen. Die bepaling, waarin is geregeld dat indien de belastingplichtige deel uitmaakt van meer dan één groep, de groep met het grootste balanstotaal voor de groepstoets als maatstaf wordt genomen, zou volgens dat antwoord bijvoorbeeld van toepassing kunnen zijn bij een joint venture waarbij niet duidelijk is wie de doorslaggevende zeggenschap bezit.
Deze leden wijzen erop dat in de nieuwste versie van de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving, nr. RJ 214103a, wordt opgemerkt dat bij zorgvuldige toepassing van de criteria aan de hand waarvan wordt vastgesteld of sprake is van een groepsmaatschappij, het niet kan voorkomen dat een maatschappij groepsmaatschappij is van meer dan één groep. Zij vragen hoe boven vermeld antwoord zich verhoudt tot deze richtlijn.
Verder vragen zij zich af of het niet enigszins merkwaardig is dat een specifieke wettelijke voorziening wordt voorgesteld voor een situatie die zich bij correcte toepassing van de accountancyregels eigenlijk niet kan voordoen.
Deze leden hebben gelijk dat in theorie geen onduidelijkheid kan bestaan over de vraag van welke groep een belastingplichtige deel uitmaakt. Het voorschrift waarin is geregeld dat indien de belastingplichtige deel uitmaakt van meer dan één groep, de groep met het grootste balanstotaal voor de groepstoets als maatstaf wordt genomen, is zoals geantwoord echter geschreven voor situaties waarin in de praktijk bijvoorbeeld onduidelijkheid bestaat over de doorslaggevende zeggenschap in de belastingplichtige. Het kan echter ook gaan om joint ventures van twee groepen waar verschillende jaarverslaggevingsregels voor gelden. Ook voor dit soort situaties voorkomt het voorschrift dat in de praktijk onduidelijkheid zou kunnen ontstaan omtrent de toepassing van de thincapregeling.
Verder merken deze leden op dat op vraag 7 uit de lijst met aanvullende vragen is geantwoord dat de vermogensverhouding bij eventuele derden, die een minderheidsbelang bezitten, bij de concerntoets geen rol speelt. De hiermee gemoeide problematiek is volgens deze leden echter nog niet afdoende opgehelderd. Aan de hand van een voorbeeld trachten zij de kwestie te concretiseren. Een buitenlandse moedermaatschappij houdt alle aandelen in een Nederlandse dochtervennootschap (NL Dochter). Daarnaast houdt de buitenlandse moedermaatschappij 80% van de aandelen van een andere vennootschap (Andere Dochter). De «stand-alone» creditzijde van de vennootschappelijke balans van de moeder laat € 800 aan schuld en € 200 aan eigen vermogen zien. De debetzijde van de balans van de moedermaatschappij toont een belang in Andere Dochter van € 800, een belang in NL Dochter van € 10 en een lening aan NL Dochter van € 190. Het eigen vermogen van de Andere Dochter bedraagt in totaal € 1000 en is opgebouwd uit € 800 belang van de moedermaatschappij en € 200 belang van derden. Omdat de moeder veruit het overgrote deel van het belang en het stemrecht heeft, wordt de Andere Dochter door de buitenlandse moedermaatschappij commercieel integraal geconsolideerd. Het gevolg is dat het «eigen vermogen» van de geconsolideerde groep € 200 bedraagt, maar het zogenoemde «groepsvermogen» € 400 aangezien daarbij minderheidsbelangen van derden worden meegenomen. Zij vragen te bevestigen dat bij het toepassen van de concerntoets als beschreven in artikel 10d, lid 6 moet worden uitgegaan van het eigen vermogen en niet van het groepsvermogen, met andere woorden dat geen rekening behoeft te worden gehouden met het minderheidsbelang van derden.
Indien een 80%-participatie voor 100% in de groepsbalans is meegeconsolideerd, wordt het vreemd vermogen van die participatie ook voor 100% op die groepsbalans meegenomen. Om tot een juiste vermogensverhouding te komen, moet in een dergelijk geval ook het belang van derden in het eigen vermogen van die participatie in de concerntoets worden betrokken. Dit betekent dat in het gegeven voorbeeld moet worden uitgegaan van het groepsvermogen.
Bij het toepassen van de concerntoets moet de vermogensverhouding worden bepaald op een wijze die commercieel gebruikelijk is. Daarbij is vooral van belang dat de toets op het niveau van de belastingplichtige en op het niveau van de groep zoveel mogelijk op dezelfde grondslag plaatsvinden.
Deze leden vragen zich af of de «15% minimum eigen vermogen eis» voor een ATR waarin toepassing van de deelnemingsvrijstelling wordt verzocht per afzonderlijke deelneming moet worden toegepast.
De achtergrond van beide eisen verschilt. Uit de thin-cap regeling kunnen daarom niet zonder meer conclusies worden getrokken over de 15%-eis. De eis, dat de kostprijs van de deelnemingen waarvoor een ATR wordt gevraagd, met ten minste 15% eigen vermogen zal worden gefinancierd, zoals is opgenomen in het besluit van 30 maart 2001 (IFZ2001/293M) van de eerste ondergetekende, wordt gesteld in de sfeer van het geven van zekerheid vooraf. De achtergrond van deze 15%-eis is dat aangenomen kan worden dat de aanvrager van de ATR de deelneming voor eigen rekening en risico houdt. Uitgangspunt is altijd geweest dat deze eis per afzonderlijke deelneming wordt toegepast. Indien dit niet per afzonderlijke deelneming wordt toegepast is het mogelijk dat een deelneming met minder eigen vermogen of geheel met vreemd vermogen wordt gefinancierd. In dat geval kan naar mijn mening twijfel rijzen over de vraag of die deelneming nog wel voor eigen rekening en risico wordt gehouden. Overigens is in de praktijk niet gebleken dat de eis daar tot onoverkomelijke problemen leidt.
Voorts vragen deze leden hoe het feit dat valutaresultaten op leningen ter financiering van buitenlandse deelnemingen niet langer onder de deelnemingsvrijstelling vallen, moet worden gezien in relatie tot het beginsel van rechtszekerheid en het streven naar een gunstig fiscaal vestigingsklimaat.
Het feit dat valutaresultaten niet langer onder de deelnemingsvrijstelling vallen kan zowel positief als negatief uitpakken. Het is dus niet zo dat van het niet langer onder de deelnemingsvrijstelling vallen van de valutaresultaten een negatief effect uitgaat op het vestigingsklimaat. Bovendien moet worden bedacht dat er in ieder geval een positief effect op het vestigingsklimaat zal zijn als gevolg van het feit dat de rente op leningen ter financiering van buitenlandse deelnemingen voortaan aftrekbaar is. Ten aanzien van de rechtszekerheid wordt opgemerkt dat zoals wij ook hebben aangegeven in de nota naar aanleiding van het nader verslag van de Tweede Kamer, de valutaresultaten op leningen ter financiering van buitenlandse deelnemingen dienen te worden gecompartimenteerd. Dit betekent dat voor het gedeelte van de valutaresultaten dat is ontstaan als gevolg van waardeveranderingen voor 1 januari 2004 het regime geldt van voor 1 januari 2004, met inachtneming van hetgeen hierover is bepaald in het Besluit van 2 oktober 2003, Vakstudie 2003/49.15.
Verder vragen deze leden of het redelijk is dat onderscheid zal bestaan tussen de situatie dat een deelneming wordt gefinancierd met een lening in euro's waarbij het valutarisico op de deelneming separaat wordt afgedekt (op verzoek deelnemingsvrijstelling op het afdekkingsinstrument) en de situatie dat het valutarisico op de deelneming wordt afgedekt door een lening in de valuta van de deelneming (geen deelnemingsvrijstelling mogelijk). Zij vragen of mogelijke vormen van onevenwichtigheid of misbruik, die zich kunnen voordoen als valutaresultaten op financieringsleningen niet tot het resultaat worden gerekend, niet kunnen worden ondervangen via een regeling van «toestemming vooraf» zoals reeds bestaat voor andere afdekkingsinstrumenten.
Zoals aangegeven in het antwoord op vraag 11 uit de lijst van aanvullende vragen zou, als valutaresultaten op financieringsleningen niet tot het resultaat zouden worden gerekend, een discrepantie ontstaan tussen de fiscale behandeling van de rente die betrekking heeft op de lening enerzijds en het valutaresultaat dat betrekking heeft op die lening anderzijds. Dit is ongewenst omdat de valuta waarin een lening wordt aangegaan, van invloed kan zijn op de hoogte van de rentevoet. Deze discrepantie kan niet worden opgelost met een regeling van toestemming vooraf. Een vergelijkbare discrepantie doet zich niet voor als gebruik wordt gemaakt van een afdekkingsinstrument waarmee het valutarisico op de deelneming wordt afgedekt. In die situatie is toestemming vooraf dus wel een geschikte oplossing.
Naar aanleiding van een vraag van deze leden over de toepassing van de thincap-regeling bij buitenlandse belastingplichtigen en hoe de toepassing van de thincap-regeling in die gevallen zich verhoudt tot afgesloten belastingverdragen merken wij op dat de thincap-regeling ook wordt toegepast op buitenlandse belastingplichtigen als gevolg van de werking van artikel 18, eerste lid, van de Wet Vpb. Bij de toepassing van de thincap-regeling vormt de balans van de vaste inrichting het uitgangspunt. Op basis van die balans zal moeten worden beoordeeld of er eventueel rente van aftrek wordt uitgesloten. Het door de leden van de fractie van het CDA geschetste voorbeeld dat er rente van aftrek zou kunnen worden uitgesloten indien de vermogensverhouding van de vaste inrichting binnen de ratio's blijft maar de vermogensverhouding van het lichaam in zijn geheel (i.e. hoofdhuis plus vaste inrichting) er buiten komt, doet zich derhalve niet voor. Als de vermogensverhouding van de vaste inrichting zich binnen de ratio's bevindt, zal er geen rente in aftrek worden beperkt. Het is wel mogelijk dat er rente in aftrek wordt beperkt indien de vermogensverhouding van de vaste inrichting buiten de ratio's komt maar de vermogensverhouding van het lichaam in zijn geheel er binnen blijft. Dit is het gevolg van de zelfstandige toepassing van de thincap-regeling op de buitenlandse belastingplichtige.
Belastingverdragen beperken niet de toepassing van de thincap-regeling op buitenlandse belastingplichtigen. Een van toepassing zijnd belastingverdrag wijst aan de staat waar de vaste inrichting is gevestigd het heffingsrecht toe over de winsten die toerekenbaar zijn aan die vaste inrichting. De staat van de vaste inrichting kan vervolgens zijn eigen winstbepalingsregels toepassen, inclusief een eventuele thincap-regeling. Het belastingverdrag verbiedt dit niet.
De leden van de fractie van het CDA hebben ook een vraag over het effect van artikel 10d, tiende lid.
In het tiende lid van artikel 10d wordt een plafond geïntroduceerd voor de rente die maximaal van aftrek kan worden uitgesloten bij de bepaling van de voorkomingswinst. Dit plafond is geïntroduceerd om te voorkomen dat de belastingplichtige de voorkomingswinst tracht te maximaliseren door zo veel mogelijk vreemd vermogen aan de vaste inrichting toe te rekenen. Voor zover bij de belastingplichtige hierdoor meer rente van aftrek is uitgesloten bij de bepaling van de voorkomingswinst dan bij de bepaling van de totale belastbare winst, wordt de beperking van de renteaftrek bij de bepaling van de voorkomingswinst slechts toegestaan tot het bedrag aan rente dat van aftrek wordt uitgesloten bij de bepaling van de totale belastbare winst.
Deze leden stellen dat in de toelichting is opgemerkt dat de houdstermaatregel veelal die houdstermaatschappijen zal treffen die buitenlandse deelnemingen hebben, en vragen zich af of dit niet de stelling bevestigt dat de houdstermaatregel in strijd is met de vrijheid van vestiging en het kapitaalverkeer. Opgemerkt is echter dat het veelal in Nederland gevestigde (tussen)houdstermaatschappijen met buitenlandse deelnemingen zijn die profijt hebben van de uitspraak van het Hof van Justitie van de EG (zie de toelichting bij de nota van wijziging, TK 2003–2004, 29 210, nr. 8, blz. 12 onder 6 eerste alinea). De houdstermaatregel daarentegen ziet op houdstermaatschappijen, ongeacht de locatie van hun deelnemingen. Hierin is dus geen belemmering van de vrijheid van vestiging of de vrijheid van kapitaal te zien.
Voorts voeren deze leden aan dat beperking van voorwaarts te verrekenen verliezen van houdstermaatschappijen van voor 1 januari 2004 materieel terugwerkende kracht impliceert. Die maatregel geldt ook voor de verliezen geleden door houdstermaatschappijen met uitsluitend binnenlandse deelnemingen. Deze leden menen dat in het laatste geval van oneigenlijk gebruik geen sprake kan zijn aangezien de aftrek van rente ter zake van binnenlandse deelnemingen op grond van artikel 13, eerste lid, Wet Vpb ook in het verleden was geoorloofd. Zij vragen zich daarom af of sprake is van niet te rechtvaardigen overkill.
In dit verband moet worden vooropgesteld dat de onderhavige maatregel weliswaar wordt voorgesteld naar aanleiding van de zaak Bosal, maar niet als doel heeft om uitsluitend die belastingplichtigen te treffen die baat hebben bij deze uitspraak. De maatregel ziet zonder onderscheid op verliezen van alle houdster- en financieringsmaatschappijen. Indien de maatregel zou worden beperkt tot houdsters met buitenlandse deelnemingen, zou deze maatregel waarschijnlijk in strijd zijn met Europees recht. Voor het overige heeft de maatregel onmiddellijke werking, in overeenstemming met de hoofdregel welke geldt bij nieuwe regelgeving. Dat wil zeggen dat zij ook van toepassing is op verliezen welke voor het tijdstip van inwerkingtreding zijn geleden.
De leden van de fractie van het CDA merken op dat de verliesbeperkingsmaatregel ook betrekking kan hebben op de verrekening van door een houdstermaatschappij geleden liquidatieverliezen. Zij menen echter dat de aftrek van deze verliezen los staat van de Bosalproblematiek, aangezien liquidatieverliezen onder de in de Wet Vpb 1969 opgenomen voorwaarden reeds aftrekbaar waren. Zij voegen hieraan toe dat de aftrekbaarheid van liquidatieverliezen past binnen de ratio van de deelnemingsvrijstelling dat winsten maar ook verliezen slechts eenmaal in aanmerking genomen mogen worden. Zij vragen zich daarom af of beperking van de verrekening van liquidatieverliezen dan wel gerechtvaardigd is.
De houdstermaatregel heeft betrekking op alle verliezen van houdstermaatschappijen en niet alleen op verliezen die zijn ontstaan door het aftrekbaar worden van kosten als gevolg van het Bosal-arrest. De maatregel maakt de verrekening van liquidatieverliezen ook niet onmogelijk, maar beperkt alleen de verrekeningsmogelijkheden bij een verandering van activiteiten.
Daarnaast vragen deze leden of een verhoging van het saldo van de boekwaarde van de gelieerde vorderingen en schulden met het oog op de verrekening van een liquidatieverlies, geaccepteerd kan worden als tegenbewijs als bedoeld in het voorgestelde art. 20, vijfde lid, Wet Vpb.
Naar aanleiding hiervan kan worden opgemerkt dat er geen reden is om bij de verrekening van liquidatieverliezen de houdstermaatregel soepeler tot te passen dan bij de verrekening van normale verliezen.
Voorts vragen zij of de verliesbeperkingsmaatregel ook van toepassing is bij financieringsvennootschappen die geen deelnemingen houden. Indien het antwoord bevestigend luidt, vragen zij zich af wat daarvan de ratio is, aangezien dergelijke financieringsvennootschappen naar zij menen geen direct voordeel hebben van het Bosalarrest.
De verliesmaatregel is ook van toepassing op financieringsvennootschappen die geen deelnemingen houden. Daaraan doet niet af dat zij geen direct voordeel hebben van het Bosalarrest. Zoals hiervoor is aangegeven wordt deze maatregel weliswaar voorgesteld naar aanleiding van de uitspraak in de zaak Bosal, maar is deze niet uitsluitend bedoeld voor die belastingplichtigen die baat hebben bij deze uitspraak.
De leden van de fractie van het CDA zijn van mening dat het toestaan van verliesverrekening na een statuswijziging met aan de houdsteractiviteit toe te rekenen winsten («winstsplitsing») in voorkomende gevallen tot redelijker resultaten leidt dan het niet meer verrekenbaar verklaren van dergelijke verliezen na de statuswijziging. Aangezien de methode van winstsplitsing ook in onder andere het regime van de fiscale eenheid wordt toegepast, zijn deze leden voorshands niet overtuigd van het argument dat daarvan moet worden afgezien om uitvoeringstechnische complicaties te voorkomen, te meer daar het naar hun mening wel degelijk kan voorkomen dat winsten aan de houdsteractiviteiten kunnen worden toegerekend. De leden van de fractie van de VVD stellen een vergelijkbare vraag.
De praktische betekenis van een dergelijk systeem zou niet erg groot zijn, omdat aan de houdsteractiviteiten in het algemeen weinig winst is toe te rekenen. Tegen die achtergrond achten wij het niet wenselijk de wet met een zeer gecompliceerde regeling te verzwaren.
De leden van de VVD-fractie vragen of de staatssecretaris de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 binnen de kortst mogelijke tijd aan een grondig onderzoek onderwerpt met het oog op de internationale (EU en OESO) houdbaarheid.
Bij ieder wetsvoorstel wordt, zo antwoorden wij deze leden, een grondige analyse gemaakt van de internationale houdbaarheid van het voorstel. Op het gebied van de vennootschapsbelasting is voor de komende tijd de vraag of, en zo ja, welke aanpassingen wenselijk zijn in verband met risico's als gevolg van mogelijke ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Hof, een belangrijk aandachtspunt.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen waarom zo halsstarrig verzet wordt getoond tegen een tegenbewijsregeling.
Het feit dat de regeling niet voorziet in een tegenbewijsregeling houdt verband met de gekozen techniek. Op grond van de voorgestelde thin capitalisationregeling wordt niet per lening getoetst of sprake is van bovenmatige financiering met vreemd vermogen, maar wordt de vermogenspositie van de belastingplichtige in haar geheel beoordeeld. De eventuele niet-aftrekbare rente is ook niet toerekenbaar aan een individuele lening. Binnen deze systematiek zou een tegenbewijsregeling technisch niet inpasbaar zijn. In de praktijk zou een tegenbewijsregeling bovendien grote onzekerheid voor de belastingplichtigen met zich meebrengen en moeilijk uitvoerbaar zijn.
De leden van deze fracties vragen waarom de mogelijkheid van onbeperkte verliescompensatie niet wordt gebruikt om het Nederlandse vestigingsklimaat voor hoofdkantoren van buitenlandse concerns te versterken. Voorts vragen deze leden wat het structurele financiële belang is van een onbeperkte verliescompensatie.
Hierover merken wij het volgende op. Voor de effecten op het vestigingsklimaat moeten de voorgestelde maatregelen in hun onderlinge samenhang worden bezien. Het feit dat kosten van buitenlandse deelnemingen voortaan in aftrek mogen worden gebracht, is een belangrijke verbetering van het Nederlandse vestigingsklimaat. Buitenlandse concerns zullen hierdoor worden gestimuleerd om meer winstgevende activiteiten in Nederland onder te brengen, zodat de deelnemingskosten kunnen worden afgetrokken van de winsten die met deze activiteiten worden behaald. Het feit dat oude houdsterverliezen niet met de nieuwe winsten mogen worden verrekend, zal in veel gevallen niet opwegen tegen de verruimde mogelijkheid om toekomstige deelnemingskosten in aftrek te brengen. Als de houdstermaatschappij geen nieuwe winstgevende activiteiten zou gaan ontplooien, zouden de oude houdsterverliezen in veel gevallen immers ook niet of slechts gedeeltelijk verrekend kunnen worden, omdat houdstermaatschappijen doorgaans niet veel belastbare baten realiseren.
Het structurele financiële belang van de maatregel wordt geraamd op € 200 mln. per jaar.
Verder vragen de leden van de fracties van de VVD en het CDA of de staatssecretaris in EU-verband wil pleiten voor een gemeenschappelijke regeling voor de fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen.
Op dit moment wordt op het terrein van de directe belastingen binnen de EU gesproken over mogelijke aanpassingen van de Moeder-dochterrichtlijn en de Fusierichtlijn. Verdergaande onderwerpen, zoals bijvoorbeeld het voorstel om binnen Europa in de toekomst tot een vorm van een gemeenschappelijke grondslag voor de vennootschapsbelasting te komen, worden door de lidstaten niet positief ontvangen. Het lijkt erop dat bij de lidstaten geen politieke animo aanwezig is voor dergelijke onderwerpen. Voor Nederland ligt daarom op dit moment de prioriteit bij haalbare initiatieven als de uitbreiding van de bestaande Moeder-dochterrichtlijn en de Fusierichtlijn. Een discussie over eigen en vreemd vermogen is iets voor toekomst.
De leden van deze fracties geven aan dat zij nog niet overtuigd zijn van het feit dat het wetsvoorstel geen bezwaren oplevert voor bedrijfsopvolgingen in het MKB. Zij vragen of verklaard kan worden dat er aanvullende regelingen zullen worden getroffen als er wèl een belemmerende werking van het wetsvoorstel uitgaat.
Als zou blijken dat zich in de praktijk bij bedrijfsopvolgingen in het MKB als gevolg van de toepassing van de thin capitalisationregeling onredelijke effecten voordoen, zal worden bezien of het mogelijk is hiervoor aanvullende maatregelen te treffen.
Voorts vragen deze leden naar het budgettaire beslag indien het vrijgestelde bedrag van de thincapregeling met € 500 000 wordt opgetrokken. Bij een verdubbeling van het vrijgestelde bedrag tot € 1 000 000 loopt het budgettaire beslag van € 2 mln op tot naar schatting€ 4 mln. Bij een verder optrekken van het vrijgestelde bedrag zal, mits de ophoging voldoende groot is, het budgettaire beslag minder dan evenredig toenemen.
Verder vragen de leden van deze fracties waarom de reparatiewetgeving voor Bosal niet eerder is geëntameerd.
Opgemerkt kan worden dat het besluit om reparatiewetgeving te ontwikkelen reeds in het najaar van 2001 is genomen; enkel de indiening van het wetsvoorstel is uitgesteld tot aan de uitspraak van het Hof zelf. De reden hiervoor is gelegen in het feit dat het indienen van het wetsvoorstel de proceskansen voor de Staat negatief zou hebben beïnvloed; een voorbeeld hiervan is te vinden in de door het VK gevoerde procedure in de gevoegde zaken C-397/98 en C-410/98 Metallgesellschaft e.a., punt 38 van de conclusie van de Advocaat-Generaal. Daar komt bij dat de Europese Commissie de Nederlandse regering in de Bosal-procedure steunde, en hoewel het Hof de Advocaat-Generaal in veel gevallen volgt, gebeurt dit niet in alle gevallen. Gezien het aanzienlijke financiële belang is besloten de proceskansen niet negatief te beïnvloeden en het wetsvoorstel eerst in te dienen na een eventuele negatieve uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen.
De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen of de staatssecretaris ter lering algemene conclusies uit het verloop van de Bosal-procedure heeft getrokken.
De huidige praktijk, waarbij de ontwikkelingen in de jurisprudentie van het Hof van Justitie nauwlettend worden gevolgd, en waar nodig schriftelijke opmerkingen worden gemaakt namens de Nederlandse regering in procedures betreffende de rechtstelsels van andere landen, zal worden gecontinueerd. Ook zal tijdig bezien worden of, net als tijdens de Bosal-procedure, wettelijke alternatieven dienen te worden voorbereid. Zoals hiervoor, in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van de VVD is aangegeven, worden ook de bestaande bepalingen in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 onderworpen aan een beoordeling met het oog op internationale houdbaarheid en mogelijk toekomstige jurisprudentie van het Hof van Justitie.
De leden van deze fracties vragen voorts of een positief of negatief valutaresultaat onder de deelnemingsvrijstelling valt als de rente op een lening onder de aftrekbeperking valt. Wij nemen aan dat deze leden hiermee de aftrekbeperking van de thin capitalisationregeling bedoelen.
Als op grond van de thin capitalisationregeling een bepaald rentebedrag niet in aftrek komt, is deze rente niet individueel toerekenbaar aan een specifieke lening. Het feit dat bij een belastingplichtige een rentebedrag niet in aftrek komt op grond van de thin capitalisationregeling heeft dan ook geen gevolgen voor de behandeling van de valutaresultaten op leningen die zijn aangetrokken ter financiering van een buitenlandse deelneming. Deze resultaten zullen niet onder de werking van de deelnemingsvrijstelling vallen.
Tevens vragen deze leden hoe wordt voorkomen dat valutaresultaten die vóór 1 januari 2004 zijn ontstaan, belast kunnen worden.
Zoals hiervoor in antwoord op een vraag van de leden van de fractie van het CDA is aangegeven, zijn wij van mening dat in geval van een sfeerovergang ten gevolge van een wetswijziging op het gebied van de deelnemingsvrijstelling de compartimenteringsgedachte van toepassing is. De bedoelde valutaresultaten dienen derhalve te worden gecompartimenteerd. Dit betekent dat voor het gedeelte van de valutaresultaten dat is ontstaan als gevolg van waardeveranderingen voor 1 januari 2004 het regime geldt van voor 1 januari 2004, met inachtneming van hetgeen hierover is bepaald in het Besluit van 2 oktober 2003, Vakstudie 2003/49.15.
Het wetsvoorstel gaat voor de concerntoets uit van het begrip Groep in de zin van artikel 2.24b BW. De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen waarom hiermee een onduidelijk nieuw begrip wordt geïntroduceerd, terwijl de fiscale praktijk al een duidelijk alternatief kent.
Het begrip Groep kan niet als een «onduidelijk nieuw begrip» worden gekwalificeerd. Voor dit begrip is juist gekozen, omdat dit een bekend begrip is dat wordt gehanteerd in het jaarrekeningenrecht. Voor het vaststellen van de concernratio kan men aansluiten bij de consolidatie van de groep, zodat er geen aparte consolidatie van verbonden lichamen gemaakt behoeft te worden.
De leden van de ChristenUnie en de SGP vragen of rechtens niet volstaan zou kunnen worden met een aftrekbaarheid van de kosten voor deelnemingen in andere EG-lidstaten.
Het antwoord hierop luidt dat de onzekerheid op dit punt, in combinatie met economische overwegingen en de praktische overweging dat anti-misbruik bepalingen bij een beperking van de aftrekbaarheid tot EER-landen in de uitvoering gecompliceerd zijn, ertoe heeft geleid dat ervoor gekozen is de aftrekmogelijkheden ook uit te breiden naar derde landen Voor een meer uitgebreide toelichting betreffende de juridische aspecten zouden wij kortheidshalve willen verwijzen naar de nota naar aanleiding van het nader verslag, TK 2003–2004, 29 210, nr. 25, blz. 2 laatste alinea tot en met blz. 4 tweede alinea.
De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vragen wat de rechtsgrond is voor overheidsinterventie in de verhouding van eigen en vreemd vermogen.
De belastingplichtige is en blijft uiteraard vrij in de keuze van zijn vermogensstructuur. Indien volgens de definitie van de thin capitalisationregeling sprake is van bovenmatig vreemd vermogen, wordt daar de fiscale consequentie aan verbonden dat een deel van de rente niet aftrekbaar is. Het uitgangspunt van het Nederlandse fiscale stelsel is dat vergoedingen op eigen vermogen aftrekbaar zijn. Het staat de wetgever echter vrij beperkingen te stellen aan die aftrekbaarheid.
De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP constateren dat een reparatie wordt voorgesteld van pensioenverplichtingen in eigen beheer, waarbij een eerbiedigende werking geldt voor reeds opgebouwde verplichtingen. In dat verband vragen zij meer ten principale naar de redelijkheid en rechtvaardiging van de toepassing van eerbiedigende werking. Deze leden vragen of er wettelijke voorschriften zijn die hiertoe verplichten en welke criteria bepalend voor de aanvaarding van de toepassing van eerbiedigende werking.
Naar aanleiding hiervan merken we op dat voor eerbiedigende werking bij fiscale regelgeving enige jaren geleden criteria zijn opgesteld (Brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de voorzitter van de Tweede Kamer inzake terugwerkende kracht in fiscale regelgeving, Kamerstukken II 1996/97, 25 212, nr. 1). Hoofdregel is onmiddellijke werking: dat wil zeggen dat nieuwe regelgeving niet alleen van toepassing is op gebeurtenissen die na haar inwerkingtreding voorvallen, maar dat zij ook van toepassing is op posities en rechtsverhoudingen die op het moment van inwerkingtreding reeds bestaan.
Op de vraag van deze leden of het in dit geval ook mogelijk zou zijn geweest om van eerbiedigende werking af te zien, kunnen we antwoorden dat wij dat in dit concrete geval niet gepast vinden. Hierbij zij bedacht dat geen sprake is van misbruik en dat het ten dele gaat om een ingreep in een waarderingselement dat al een aantal jaren is toegestaan (leeftijdsterugstelling). Bovendien is een onmiddellijke werking niet noodzakelijk om het ontstane budgettaire probleem op te lossen. De voorgestelde beperkte vorm van eerbiedigende werking (bevriezingsmethode) vinden we daarom gepast.
De leden van de fracties van de ChristenUnie en van de SGP vragen naar de stand van zaken met betrekking tot het overleg in Brussel over de toepassing van het verlaagde BTW-tarief voor arbeidsintensieve diensten.
De Ecofin-Raad op 25 november 2003 unaniem heeft verklaard dat het zeer wenselijk zou zijn als lidstaten nog twee jaar het experiment met de verlaagde tarieven kunnen verlengen. De Raad heeft de Commissie uitgenodigd daartoe een voorstel in te dienen. De Commissie is daarop nog niet ingegaan.
Wij zijn groot voorstander van de voortzetting van het experiment met het verlaagde BTW-tarief voor arbeidsintensieve diensten. Zonder nadere regeling in EU-verband zou dit experiment met ingang van 1 januari 2004 moeten worden beëindigd. Wij hebben een daartoe strekkende wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 echter nog niet in het onderhavige wetsvoorstel willen opnemen. In plaats daarvan hebben wij in ons voorstel artikel XXIII opgenomen. Daarmee wordt de mogelijkheid open gehouden toch door te gaan met het experiment wanneer dit ingevolge de Europese regelgeving uiteindelijk mogelijk zou blijven. De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vragen hoe wijziging van de wet bij ministeriële regeling zich verhoudt met de constitutionele regeling dat belastingen van het Rijk worden geheven uit kracht van een wet. Wij menen dat een zodanige wijziging in dit geval niet in strijd is met constitutionele bepalingen omdat in genoemd artikel XXIII nauwkeurig wordt aangegeven in welke omstandigheden en in welke zin bij ministeriële regeling een wijziging moet worden aangebracht in de Wet op de omzetbelasting 1968. In dit geval is dit onontkoombaar nu tot vlak voor 1 januari 2004 sprake is van een onduidelijke situatie en eventuele wijziging op of kort na 1 januari slechts adequaat kan geschieden bij ministeriële regeling. Wij wijzen erop dat een dergelijke situatie in het verleden vaker is voorgekomen. Zo is bijvoorbeeld in 2000 bij de invoering van het experiment met het verlaagde BTW-tarief voor arbeidsintensieve diensten de Wet op de omzetbelasting 1968 daartoe eveneens gewijzigd bij ministeriële regeling. Die ministeriële regeling was gebaseerd op artikel XXII van de Wet van 22 december 1999, houdende wijziging van belastingwetten c.a. (belastingplan 2000), Stb. 1999, 579.
Gehandicapten en chronisch zieken
De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vragen zich af of de nieuwe afbakening van de groep chronisch zieken en gehandicapten in de buitengewone uitgavenregeling, zoals opgenomen in het belastingplan 2004, wel gerechtvaardigd is gezien de nadelige gevolgen voor andere groepen, met name ouderen zonder specifieke uitgaven en personen onder de 65 jaar met ziektegerelateerde kosten.
De Tweede Kamer heeft tijdens het debat over het belastingplan 2004 aangegeven dat er een andere afbakening van de doelgroep dient plaats te vinden dan thans gebeurd. Er is voor gekozen om de afbakening te baseren op een categorie van specifieke uitgaven wegens chronische ziekte of handicap. Hiermee wordt beoogd de toegang tot het chronisch ziekenforfait en de werking van de vermenigvuldigingsfactoren beter te richten op de doelgroep van chronisch zieken en gehandicapten.
Bij al deze wijzigingen is ook door de Tweede Kamer onderkend dat het onderscheid tussen algemene uitgaven voor ziektekosten en specifieke uitgaven een arbitrair karakter heeft. Door de meer gerichte afbakening van de toegang tot het chronisch ziekenforfait en de vermenigvuldigingsfactoren ondervinden bepaalde groepen inderdaad een nadeel.
Tijdens het Algemeen Overleg van 3 december jl. met de vaste commissies voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Volksgezondheid, Welzijn en Sport en Financiën uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal over de inkomenseffecten voor gehandicapten en chronisch zieken is een wijziging van het belastingplan 2004 toegezegd. Hiertoe zal u op korte termijn een wetsvoorstel bereiken. In dit wetsvoorstel worden de specifieke uitgaven, zoals geïntroduceerd in de zesde nota van wijziging op het belastingplan 2004 (29 210, nr. 90), uitgebreid met alle eigen bijdragen voor extramurale zorg op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten en met farmaceutische hulpmiddelen (medicijnen).
De leden van de fractie van de VVD vragen wanneer het aangekondigde voorstel tot wijziging van de fiscale behandeling van de omzetting van afgewaardeerde vorderingen zal worden ingediend. Eenzelfde vraag stellen zij met betrekking tot de aangekondigde maatregel naar aanleiding van het arrest inzake aankoopkosten van binnenlandse deelnemingen.
Naar huidig inzicht zal het wetsvoorstel waarin deze twee elementen zijn opgenomen tegen het einde van het jaar worden ingediend. De nagestreefde inwerkingtredingsdatum van 1 januari 2004 is om die reden niet langer haalbaar.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20032004-29210-C.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.