29 210
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2004)

B
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 28 november 2003

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de leden van de vaste commissie voor Financiën aanleiding gegeven tot het stellen van de navolgende vragen en het maken van de navolgende opmerkingen.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het fiscaal pakket aan maatregelen. Ter voorbereiding van de plenaire behandeling van dit pakket stelden zij prijs op beantwoording van de volgende vragen.

Ook de leden van de PvdA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van de verschillende belastingvoorstellen die door de regering zijn ingediend. Het aantal voorstellen dat is ingediend is zeer groot en de tijdspanne om één en ander goed te kunnen beoordelen is zeer kort, daarom wordt in deze schriftelijke inbreng volstaan met een aantal hoofdpunten die nadere argumentatie en uitwerking behoeven. Technische details van de wetsvoorstellen worden (nog) niet besproken. De behandeling van die aspecten in de Tweede Kamer was reeds uitputtend en de onmogelijkheid van amendering bracht de leden van deze fractie tot een zo terughoudend mogelijke houding op het gebied van de techniek.

De leden van de PvdA-fractie namen voor hun vraagstelling en beoordeling een drietal gedachtelijnen als uitgangspunt.

1. Het proportionaliteits- en gelijkheidsbeginsel in de belastingwetgeving.

2. De verschuiving van de grondslag van de belastingheffing die nu éénzijdig drukt op de factor arbeid naar andere schaarse productiefactoren zoals grondstoffen en milieufactoren.

3. De rol van belastingen bij het uitlokken, bevorderen van gedrag en het functioneren van bestemmingsheffingen en regulerende heffingen en de eerder genoemde grondslagen voor belastingheffing.

De verschillende voorstellen die nu worden voorgelegd worden achtereenvolgens aan de hand van die uitgangspunten bekeken.

Een tweetal opmerkingen vooraf: over pre-vut, pensioenregelingen en levensloopregelingen wordt te zijner tijd apart gesproken en de gevolgen voor de belastingwetgeving worden daarbij dan bekeken. Dat is terecht bij de huidige voorstellen niet aan de orde. Ten tweede is er in de Tweede Kamer uitgebreid stilgestaan bij verschillende aspecten van de OZB, de vennootschapsbelasting en het zogenaamde Bopal-arrest. De beantwoording van vragen daarover was volledig en duidelijk, doch de uitkomsten waren voor wat betreft de leden van de PvdA-fractie onbevredigend. Daar zal in het plenaire debat op worden teruggekomen.

De wetsvoorstellen betreffende de inkomstenbelasting worstelen met een zelf opgelegde harde randvoorwaarde inzake de maximering van het 52% tarief, aldus deze leden. Daardoor wordt als gevolg van lastenverzwaring en door allerlei verhogingen van tarieven en prijzen een onevenwichtigheid geïntroduceerd. In hoeverre is het mogelijk dergelijke grenzen ter discussie te stellen. Heeft de staatssecretaris mede naar aanleiding van de discussie in de Tweede Kamer overwogen daar te zijner tijd veranderingen in aan te brengen?

Aan de verschuiving van de grondslag van de belastingen wordt door het kabinet nauwelijks bijgedragen. Daarmee had een behoorlijke slag kunnen worden gemaakt en tegelijkertijd aan administratieve lastendrukverlaging kunnen worden gewerkt. De leden van de PvdA-fractie hebben al enige tijd gepleit voor bijvoorbeeld negatieve waterschapslasten voor organisaties en instellingen die door hun beleid een bijdrage leveren aan de kwaliteit van de leefomgeving en de kwaliteit van het drinkwater. Het tegendeel geschiedt op dit moment. De beheersvergoeding van bijvoorbeeld de natuurbeschermingsvergoeding is kleiner dan de waterschapslasten waardoor in toenemende mate moet worden ingeteerd.

Ook de leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling het wetsvoorstel gelezen. Voorzover door hen niet apart aan de orde gesteld, sloten deze leden zich ook aan bij de vragen van de leden van de CDA-fractie.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP constateerden dat na het Najaarsakkoord de voorstellen terzake het prepensioen en de VUT-regelingen uit het Belastingplan 2004 zijn gehaald. Dit laat onverlet dat de ratio van de oorspronkelijke voorstellen, namelijk het bevorderen van het arbeidsaanbod, van betekenis blijft, aldus deze leden. In dit verband blijft voor de nabije toekomst de vraag van belang wat nu precies de committeringen terzake zijn die het kabinet respectievelijk de sociale partners zijn aangegaan. Is de fiscale faciliëring nu geheel van de baan, of hebben alle betrokkenen zich verplicht naar alternatieven te zoeken die recht doen aan de oorspronkelijke doelstellingen van het kabinet? Indien dit laatste het geval is, is het dan het voornemen van het kabinet nieuwe voorstellen te doen in een volgend Belastingplan, of zal daaraan voorafgaand via bijvoorbeeld een notitie het debat met de beide Kamers worden gezocht, zodat het beeld wordt voorkomen als zou deze materie eerst en vooral een zaak zijn van kabinet en sociale partners?

Deze leden waardeerden de verhoging van de ouderenkorting als een gewenste sociale maatregel. Zij stelden op prijs te vernemen waarom deze maatregel wordt bevorderd via de fiscale wetgeving en niet via de AOW. Kan duidelijk worden gemaakt welke de gronden zijn voor de keuze van het fiscale instrumentarium? Een analoge vraag betreft de verhouding van het voorstel tot verhoging van de kinderkorting tot de vigerende wetgeving op het terrein van de kinderbijslag.

Autopakket

Onder verwijzing van de brief van 21 november 2003 van het AVBB1 vroegen de leden van de CDA-fractie of de staatssecretaris bereid is om in het geval de chauffeur van een carpoolauto ten koste van zijn medepassagiers een hogere vergoeding krijgt dan € 0,18, het meerdere bij de chauffeur niet als loon aan te merken zolang de totale vergoeding maar niet uitgaat boven het totaal aantal passagiers van de carpoolauto vermenigvuldigd met € 0,18.

Ten aanzien van de bijtelling van de auto van de zaak vroegen de leden van de VVD-fractie welke waarde de staatssecretaris nog hecht aan het woord «tenminste» in artikel 3 145, lid 1 Wet inkomstenbelasting 2001. Deze leden waren van mening, dat het goed zou zijn wanneer dat woord geschrapt wordt. Het roept slechts onzekerheid bij de belastingplichtigen èn de fiscus op.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP merkten op plenair te willen spreken over de inhoud en opportuniteit van het zogenaamde autopakket. Thans volstonden zij met het stellen van een vraag naar het geval waarin de werknemer in aanmerking wil komen voor een bijtellingpercentage van nihil. Het aantonen dat niet meer dan 500 kilometer privé is gereden kan door middel van een rittenregistratie, maar ook met behulp van een verklaring van de werkgever. Wat is bepalend voor de ene of de andere methode? En kan duidelijk worden gemaakt dat het geven van een verklaring door de werkgever geen uitlokking kan inhouden van misbruik? Een evidente vereenvoudiging vindt plaats door de introductie van de uniforme onbelaste kilometervergoeding. In het geval van carpoolen kunnen zelfs de passagiers de vergoeding ontvangen. Hoe kan gecontroleerd worden of er daadwerkelijk is meegereden? Kan zich een situatie van misbruik voordoen in het geval via onderlinge afspraak een werknemer-autorijder die vijf dagen in de week werkt zijn passagiers, die slechts in deeltijd werken en bijvoorbeeld maar twee keer per week meerijden, opgeeft voor alle dagen in de week?

Eigen woning/de bijleenregeling

Vervolgens stelden de leden van de CDA-fractie een groot aantal vragen over de bijleenregeling.

– Als gevolg van de gekozen vormgeving van de bijleenregeling wordt het vroegtijdig aflossen van de hypotheekschuld «gestraft» met een lagere bijleenmogelijkheid bij de aanschaf van een nieuwe woning, aldus de leden van de CDA-fractie. Daarmee wordt het tegengaan van een bepaalde vorm van onwenselijk gebruik – het onnodig financieren van de eigen woning met vreemd vermogen – vervangen door een andere vorm van fiscaal uitgelokt onwenselijk gebruik, namelijk het niet-aflossen van de hypotheekschuld. Dit staat ook haaks op doel en strekking van wetsvoorstel 29 209 (Materiële implementatie initiatiefwetsvoorstel Hillen) ter zake van de bevordering van de financiering van de eigen woning met eigen middelen. De leden van de CDA-fractie vroegen de staatssecretaris dan ook waarom niet een bepaling is opgenomen die erin voorziet dat het bij te lenen bedrag mag worden verhoogd met de bedragen die de belastingplichtige aan aflossingen op de hypotheekschuld heeft verricht. De gelijkstelling tussen een verhuizende woningeigenaar en een «zittenblijver» gaat naar de mening van deze leden niet op, aangezien zij zich wat dit geval betreft niet in dezelfde omstandigheden bevinden wat betreft de noodzaak hun hypotheekschuld te verhogen.

– Stel dat twee personen een huwelijk sluiten en gezamenlijk een nieuwe eigen woning kopen, zo vervolgden deze leden. Ze hebben ieder al een eigen woning, deze worden beide verkocht waarbij overwaarde wordt gerealiseerd. Hoe wordt ten aanzien van de financiering van de nieuwe gezamenlijke eigen woning omgegaan met de door ieder apart gerealiseerde overwaarde?

– Bij de koop van een nieuwbouwwoning kan het lange tijd duren voordat de definitieve koop- aanneemovereenkomst wordt getekend, aldus de leden van de CDA-fractie. Kan een belastingplichtige die in 2003 een nieuwbouwwoning koopt, maar pas in 2004 de koopaanneemovereenkomst tekent, toch aanspraak maken op de huidige regeling (ervan uitgaande dat zijn oude woning pas in 2004 wordt verkocht)?

– In sommige situaties is een anti-speculatiebeding van toepassing, waarbij bijvoorbeeld is bepaald dat een deel van de verkoopopbrengst van de eigen woning voor de gemeente is. Behoort dit deel van de verkoopopbrengst tot de waarde van de tegenprestatie in de zin van artikel 3.119a, vierde lid, Wet IB 2001, ofwel: telt dit wel of niet mee bij de bepaling van de overwaarde (eigenwoningreserve)?

– In hoeverre zijn de kosten van de financiering van de eigen woning, zoals afsluitkosten, kosten van de taxatie en dergelijke, na invoering van het voorgestelde artikel 3.119a Wet IB 2001 aftrekbaar? Dient de belastingplichtige de kosten toe te rekenen naar rata van de eigenwoningschuld respectievelijk het deel van de schuld dat na toepassing van artikel 3.119a Wet IB 2001 in box III valt? Kan de staatssecretaris een voorbeeld geven van de toerekening van deze kosten aan de beide delen van de lening?

– Vervolgens vroegen deze leden of in het voorgestelde artikel Q tot wijziging van artikel 3.123 Wet IB 2001 niet «kosten» dient te worden vervangen door «de schulden aangegaan», aangezien niet de kosten van de verbouwing, maar van de financiering van de verbouwing aftrekbaar kunnen zijn?

– In de memorie van toelichting is in voorbeeld 5 (zie bladzijde 48) geen sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid van de partners voor de schuld ter zake van de eigen woning. In hoeverre wordt het antwoord anders dan het gegeven antwoord wanneer wel sprake is van hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schuld ter zake van de eigen woning?

– Kan meer duidelijkheid worden gegeven over de gevolgen van de bijleenregeling in geval van echtscheiding met huwelijksvoorwaarden?

– Welke kosten (bijvoorbeeld afsluitkosten, kosten van de taxatie van de woning et cetera) kunnen worden gerekend tot de kosten die zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning in de zin van het voorgestelde artikel 3.119a, eerste lid, Wet IB 2001?

– Welke kosten (bijvoorbeeld kosten van de makelaar) kunnen in aanmerking worden genomen als kosten ter zake van de vervreemding in de zin van artikel 3.119a, vierde lid, Wet IB 2001?

– In artikel 3.119a, vijfde lid, onderdeel c van de Wet IB 2001 is een drempel opgenomen van € 5 000, zo vervolgden de leden van de CDA-fractie. Als de belastingplichtige de eigen woning voor minder dan € 5 000 laat verbeteren of onderhoud aan de eigen woning laat plegen, neemt de eigenwoningschuld dan toe met het bedrag van de investering, in het geval dat die met geleend geld is gefinancierd? Kan de staatssecretaris hiervan een voorbeeld geven?

– Geldt de hiervoor genoemde grens van € 5 000 per kalenderjaar?

– Als de eigen woning is gefinancierd met meer dan één lening en het totaal van de leningen hoger is dan de eigenwoningschuld na toepassing van de bijleenregeling, hoe wordt dan bepaald welke van de leningen, respectievelijk welk deel van de leningen eigenwoningschuld is?

– Komt er op het aangiftebiljet een vraag inzake de eigenwoningreserve (net als de vraag met betrekking tot de hoogte van de hypotheek op de eigen woning)?

De doelstellingen, die met de bijleenregeling nagestreefd worden passen, in de visie van de leden van de VVD-fractie binnen het regeringsbeleid inzake de eigen verantwoordelijkheid. Daarnaast vormen ze een logisch vervolg op de aftrekbeperking van de consumptieve rente en de rente op de leningen aangegaan voor beleggingen. Tevens herkenden de leden van de fractie zich in de visie van de staatssecretaris, dat de maatregelen de houdbaarheid van de aftrek van hypotheekrente vergroten. Deze leden vroegen de staatssecretaris naar zijn visie over de volgende – aan de brief van de NOB van 9 oktober 2003 ontleende – situatie. Huiseigenaren, die hun woning in het verleden met eigen vermogen hebben gefinancierd, worden door de maatregel bij verhuizing in de toekomst geconfronteerd met een renteaftrekbeperking, die wordt veroorzaakt door de gekozen wijze van financiering. Tot de waarde van de woning op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van de maatregel zou geen sprake mogen zijn van een latente eigenwoningreserve. Is die reserve er wel, dan is er sprake van materiële terugwerkende kracht voor die belastingplichtigen.

Tevens nodigden de leden van de VVD-fractie de staatssecretaris uit zijn visie te geven over de samenloop van een aan een hypotheek gekoppelde kapitaalverzekering en de bijleenregeling.

Tot slot stelden deze leden de vraag wat de visie van de staatssecretaris is op de twee jaarstermijn van artikel 3 111, lid 2. Met name waren zij benieuwd of de staatssecretaris de mening van de VVD-fractie deelt, dat deze beperking kan vervallen.

Belastingplicht pensioenfondsen, woningcorporaties en instellingen monumentenzorg

In het Financieel Dagblad van 13 november jl. wordt gewag gemaakt, zo memoreerden de leden van de CDA-fractie, van het feit dat invoering van de belastingplicht voor pensioenfondsen ertoe kan leiden dat pensioenfondsen niet meer kunnen participeren in fiscale beleggingsinstellingen zonder dat deze instellingen hun fiscale status verliezen (zie artikel 28, tweede lid, onder c, Wet Vpb 1969). Naar verluidt, heeft het ministerie van Financiën op een vraag in dit kader verklaard dat dit gesignaleerde probleem zich niet voordoet zolang de aandelen in de fiscale beleggings-instelling alloceerbaar zijn aan pensioengerelateerde activiteiten. Kan de staatssecretaris dit bevestigen, zodat deze verklaring ook onderdeel wordt van de parlementaire behandeling van het Belastingplan 2004?

Geldt het bovenstaande ook voor artikel 10, eerste lid, Wet Dividendbelasting en voor artikel 19a van de Wet Loonbelasting, ondanks dat de tekst van ook deze artikelen een andere lezing impliceert?

De leden van de PvdA-fractie meenden dat het amendement Vroonhoven tot gevolg heeft dat er weliswaar op het moment dat belasting wordt geheven geld in de staatskas komt, maar dat uiteindelijk pensioenfondsen zoals het ABP (die thans belastingvrijstelling in het buitenland genieten) ook in het buitenland belasting zullen moeten betalen. Dat zou voor de pensioenfondsen miljarden euro's kunnen gaan betekenen.

Er is al veel gezegd, zo vervolgden de leden van de VVD-fractie, over de definitie van de commerciële activiteiten van pensioenfondsen, die onder de heffing van de vennootschapsbelasting moeten vallen. Aanvankelijk kende de staatssecretaris deze definitie niet: de commissie Staatsen, die de nevenactiviteiten van pensioenfondsen moest analyseren en concreet moest aangeven welke activiteiten tot de kernactiviteiten van die fondsen zouden behoren, moest niet voor de voeten worden gelopen. Er is opgemerkt dat het vreemd is dat er geen te belasten activiteiten gedefinieerd zijn, terwijl de belastingopbrengst daarvan – met een royale bandbreedte – door de regering wordt ingeschat op € 100 mio. Vervolgens komt de staatssecretaris met de oplossing: het maatschappelijk verkeer geeft wel aan wat concurrerende activiteiten zijn. Feit is dat de regeling per 1 januari a.s. moet ingaan. Via een amendement van de Tweede Kamer is bewerkstelligd, dat de commerciële activiteiten in een algemene maatregel van bestuur worden vastgelegd. Waarschijnlijk is voor de fondsen eerst in het voorjaar van 2004 duidelijk welke activiteiten belast gaan worden. Graag zouden de leden van de VVD-fractie de visie van de staatssecretaris op deze materiële terugwerkende kracht vernemen.

Verder vroegen de leden van de VVD-fractie aan de staatssecretaris of hij, gelet op zijn duidelijke uitlatingen over de werking van artikel 35 van het Verdrag met de VS schadeplicht accepteert als de uitleg toch is zoals de NOB in haar brief van 9 oktober 2003 vreest.

Tot slot zouden de leden van de VVD-fractie de staatssecretaris een reactie willen vragen op de alinea die begint met «De VVD-fractie stelt ons inziens een terechte vraag, die wat laconiek wordt afgedaan door de staatssecretaris van Financiën» in de Aantekening in Vakstudienieuws pagina 58 van 11 november 2003.

De leden van de PvdA-fractie betwijfelden de noodzaak corporaties vennootschapsbelasting te laten betalen voor het commerciële gedeelte van hun activiteiten. Zij meenden dat het gevolg zal zijn dat allerlei nieuwe instituties worden gecreëerd, hetgeen uiteindelijk contra-produktief zal blijken te zijn, ook wat de totale opbrengst voor de Belastingdienst betreft.

Beter ware het nog eens te bezien of het in het amendement Giskes beoogde doel niet anders kan worden gerealiseerd.

Ten aanzien van de belastingplicht van woningcorporaties leefde bij de leden van de VVD-fractie een vraag betreffende de activering tegen actuele waarde van de activa en de zelfgevormde goodwill op de openingsbalans van de woningcorporaties. De vraag was of de staatssecretaris van mening is of op die activa mag worden afgeschreven ten laste van de fiscale winst. Er is bij een positieve beantwoording sprake van een liquiditeits- en rentevoordeel, omdat er minder en minder snel vennootschapsbelasting betaald behoeft te worden. De leden van de VVD-fractie ontvingen graag een gemotiveerde reactie op de brief van 20 november 2003 van de Vereniging van Institutionele Beleggers van Vastgoed, Nederland.

Tevens wilden de leden van de VVD-fractie de staatssecretaris een vraag stellen met betrekking tot de vrijstelling van vennootschapsbelastingplicht voor instellingen, die zich bezighouden met de restauratie van monumenten. Kamerlid Giskes heeft in de Tweede Kamer een amendement ingediend (nummer 29 210-91), dat naar hun mening beoogde ook die monumenteninstellingen met een vrijstelling soulaas te bieden. Deze leden hadden het idee, dat dit amendement door de staatssecretaris met sympathie is ontvangen. Naar de mening van de leden van de VVD-fractie is er echter sprake van een foute formulering. Toegevoegd had – naar hun mening – moeten worden: «alsmede lichamen werkzaam in het belang van de monumentenzorg, voorzover zij als zodanig zijn erkend op basis van het Besluit Rijkssubsidies Restauratie Monumenten». De vraag luidt: deelt de staatssecretaris deze visie en is hij bereid het amendement in deze aanvullende zin te lezen en aldus ook uit te voeren?

In het kader van het beperken van de vrijstellingen voor instellingen vroegen deze leden wanneer de staatssecretaris komt met het wetsvoorstel inzake de belastingplicht van overheidsinstanties, die concurrerende activiteiten ontplooien.

Verhoging tabaksaccijns

De leden van de CDA-fractie vernamen gaarne de visie van de staatssecretaris op het voorstel van de Stichting Sigarettenindustrie1 om een minimumaccijns in te voeren.

Bosalvoorstellen

Naar aanleiding van de voorgestelde reparatiewetgeving stelden de leden van de CDA-fractie de onderstaande vragen.

– De invoering van debt-equity-ratio's kan leiden tot economisch dubbele belastingheffing, zo merkten deze leden. Hoe verhoudt zich deze potentiële dubbele heffing tot de in het EG-Verdrag opgenomen eis van vrijheid van vestiging en van kapitaalverkeer, mede gelet op de overwegingen van het Hof van Justitie van de EG in de Lankhorst/Hohorst-zaak?

– Hoe verhoudt deze wetgeving zich tot de in 1997 bij de invoering van de anti-winstdrainagewetgeving door de toenmalige regering gehanteerde argumenten tegen invoering van debt-equity-ratio's (TK 1995/1996, nr. 3, blz. 10)?

– In hoeverre ziet de staatssecretaris na invoering van deze maatregelen nog ruimte voor de toepassing van fraus legis in het kader van het vraagstuk van de rente-aftrek in de vennootschapsbelasting, zo vroegen deze leden.

– In hoeverre is de jurisprudentie inzake deelnemerschapsleningen nog steeds van belang gelet op de opmerking in de nota naar aanleiding van het nader verslag dat art. 10, lid 1, onderdeel d-leningen niet tot het eigen vermogen worden gerekend, tenzij «een dergelijke geldlening ook zonder de toepassing van artikel 10, eerste lid, onderdeel d, als eigen vermogen zou worden aangemerkt»?

– In geval van het aangaan van een fiscale eenheid neemt in veel gevallen de omvang van het eigen vermogen af omdat de meerwaarde van de dochter, bestaande uit stille reserves en goodwill, niet langer zichtbaar is. Als gevolg daarvan kan de moedervennootschap worden geconfronteerd met beperkingen in de rente-aftrekmogelijkheden die voor de fiscale voeging niet bestonden. De concerntoets biedt in dit soort gevallen lang niet altijd een oplossing, te meer niet omdat als gevolg van het bij vijfde nota van wijziging aangepaste art. 10d, vijfde lid, Wet Vpb 1969 bij de bepaling van het commerciële eigen vermogen ter uitvoering van deze concerntoets in het geval van een fiscale eenheiddochter eveneens de goodwill en stille reserves als gevolg van de consolidatie dienen te worden geëlimineerd. De keuze om wel of niet een fiscale eenheid aan te gaan, kan als gevolg van dit effect oneigenlijk worden beïnvloed. De problematiek van de grondslaguitholling met behulp van overnameholdings wordt reeds bestreden in art. 15ad Wet Vpb 1969. Aan dit probleem kan wellicht worden tegemoet gekomen, aldus deze leden, door een analoge regeling in te voeren als die ten aanzien van de voeging van verzekeraars thans is opgenomen in art. 21 van het Besluit Fiscale eenheid 2003. Dit artikel ziet op een overeenkomstige problematiek; vergelijk redactie V-N 2003/57.18, blz. 67). Graag vernemen de leden van de CDA-fractie de mening van de staatssecretaris over deze suggestie.

– Een verschil tussen fiscaal en commercieel vermogen kan ook het gevolg zijn van het voorschrift materiële vaste activa te waarderen op kostprijs minus afschrijvingen. Dit effect wordt vergroot indien willekeurige afschrijving of herinvesteringreserves zijn toegepast. Indien het gat tussen het (hoge) commerciële eigen vermogen en het (lage) fiscaal eigen vermogen maar groot genoeg is, kan de situatie ontstaan dat er voor de toepassing van artikel 10d Wet Vpb 1969 sprake is van een teveel aan vreemd vermogen, terwijl allerminst sprake is van een insolvabele vennootschap. Het is niet ondenkbaar dat een bank – op basis van de commerciële solvabiliteitsratio van de vennootschap – zonder enige concerngarantie bereid blijkt een financiering te verstrekken, terwijl, zou deze financiering onder dezelfde voorwaarden binnen concern zijn aangetrokken, de rente niet aftrekbaar zou zijn. Uiteraard kan de belastingplichtige zich beroepen op de groepsratio. Echter, zoals de staatssecretaris zelf onderkent, biedt deze ratio niet altijd soelaas. Dit is bijvoorbeeld het geval indien binnen een groep een diversiteit aan activiteiten worden verricht, waardoor de groepsratio geen indicatie vormt voor de brancheconforme ratio bij belastingplichtige. Ter illustratie dient het volgende voorbeeld: Stel dat bij de belastingplichtige de verhouding tussen het fiscaal vreemd vermogen en het fiscaal eigen vermogen 3,5:1 is. Op grond van het eerste lid in samenhang met het vierde lid komt een deel van de rente van geldleningen niet in aftrek. Stel dat bij deze belastingplichtige de verhouding tussen het commerciële vreemde en eigen vermogen 3:1 is en bij de groep als geheel 2:1. Op basis van het vijfde lid in samenhang met het eerste lid komt nu een deel van de rente niet in aftrek. De concernratio biedt in dit geval dus geen soelaas. In dit verband stelden deze leden de volgende twee vragen.

a. In hoeverre wordt hier recht wordt gedaan aan het door de staatssecretaris zelf aangevoerde uitgangspunt dat bij de vormgeving van de voorgenomen regeling reële economische situaties zo min mogelijk worden getroffen?

b. Is de staatssecretaris mede in het licht van de voorgaande vraag bereid toe te staan dat voor de toepassing van de vaste ratio wordt uitgegaan van het commerciële vermogen indien dit hoger is dan het fiscale vermogen?

– Indien, met het oog op het per 1 januari 2004 in te voeren artikel 10d Wet Vpb 1969, een belastingplichtige de bestaande financieringsstructuur wil aanpassen dient deze aanpassing – uitgaande van een boekjaar gelijk aan kalenderjaar – te zijn gerealiseerd vóór 1 januari 2004. Gebeurt dit pas na het einde van het lopende boekjaar dan zal, als gevolg van de mathematische benadering van het gemiddelde eigen en vreemde vermogen, de renteaftrekbeperking in 2004 toch nog van toepassing kunnen zijn met dubbele belastingheffing als gevolg. Is de staatssecretaris, gezien de korte tijd die resteert tot invoering van de regeling, bereid een zodanige overgangstermijn te stellen dat belastingplichtigen over een redelijke termijn beschikken om hun financieringsstructuur in lijn te brengen met artikel 10d Wet Vpb 1969?

– Stel een belastingplichtige heeft een langlopende schuld aan een groepsmaatschappij. De lening draagt een vaste rente en een vaste looptijd. De destijds onder zakelijke voorwaarden overeengekomen rente is aanzienlijk hoger dan de huidige marktrente. Met het oog op de dreigende dubbele belastingheffing binnen het concern als gevolg van de invoering van artikel 10d Wet Vpb wil belastingplichtige de langlopende lening vervroegd aflossen. Onder zakelijke omstandigheden zou de crediteur van een dergelijke lening boeterente in rekening brengen als gevolg van de vervroegde aflossing. Kan de staatssecretaris bevestigen dat indien de crediteur afziet van het in rekening brengen van de boeterente deze boeterente niet alsnog voor fiscale toepassing in aanmerking wordt genomen bij het bepalen van de belastbare winst van de crediteur?

– Heeft het begrip «het gemiddeld vreemd vermogen» aan het slot van het eerste lid van art. 10d Wet Vpb 1969 bij toepassing van de vaste ratio van lid 1 betrekking op het saldo van ingeleende en uitgeleende bedragen of alleen op de ingeleende bedragen?

Het volgende voorbeeld moge dienen ter verduidelijking:

 HoofdsomRente 
Ingeleende bedragen (5%)5000250  
Uitgeleende bedragen (5%)3000150 
 2000100 
    
Fiscaal eigen vermogen:167  

Er zijn alleen gelieerde vorderingen en schulden.

Teveel aan vreemd vermogen: 2000 -/- (3x 167) -/- 500 = 1000

Als het «gemiddeld vreemd vermogen» betrekking heeft op het saldo van ingeleende en uitgeleende bedragen, bedraagt de niet-aftrekbare rente: 1000/2000 x 250 = 125.

Als het «gemiddeld vreemd vermogen» alleen betrekking heeft op de ingeleende bedragen, bedraagt de niet-aftrekbare rente: 1000/5000 x 250 = 50.

Deelt de staatssecretaris de opvatting van deze leden dat slechts de tweede opvatting tot een juist resultaat leidt, aangezien in die opvatting alleen de rente die betrekking heeft op het teveel aan vreemd vermogen (5% van 1000 = 50) niet in aftrek wordt toegelaten?

– Ten aanzien van de aftrek van de kosten van deelnemingen in derde landen (dat wil zeggen buiten de EU en de EER) merkt de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het nader verslag (blz. 7) op dat hem «tot op heden» geen procedures bekend zijn waarbij voor derde landen een beroep wordt gedaan op art. 56 EG-verdrag. In de standaardbrief van het APA/ATR-team van de Belastingdienst/ Rijnmond/kantoor Rotterdam wordt wel gerefereerd aan een procedure ten aanzien van de kosten van deelnemingen in derde landen (deze brief is inmiddels gepubliceerd in VN 2003/57.19). Kan de staatssecretaris meedelen om welke procedure(s) het gaat, welke gerechtshoven het betreft en welk(e) rolnummer(s) aan de procedure(s) zijn toegekend? Gaat het hierbij om procedures met betrekking tot deelnemingen in niet-EU-landen die een associatieverdrag met de EU hebben gesloten, om deelnemingen in niet-EU-landen die géén associatieverdrag met de EU hebben gesloten of om beide?

– In de vijfde nota van wijziging is een aanvulling aangebracht op het voorgestelde vijfde lid van art. 10d:

«Ingeval tot het vermogen van de belastingplichtige behoren dan wel daarvan deel uitmaken vermogensbestanddelen van een samenwerkingsverband respectievelijk van een dochtermaatschappij in de zin van artikel 15, worden voor de toepassing van de tweede volzin het vreemd vermogen en eigen vermogen bepaald aan de hand van een geconsolideerde balans waarop de vermogensbestanddelen van dat samenwerkings-verband of die dochtermaatschappij afzonderlijk zijn verantwoord.»

a. Aangezien een personenvennootschap doorgaans beschikt over een vermogen dat is afgescheiden van dat van haar deelnemers, is het de vraag of tot het vermogen van de belastingplichtige vermogensbestanddelen kunnen behoren van een samenwerkingsverband? Dit klemt des te meer wanneer personenvennootschappen in de toekomst rechtspersoonlijkheid kunnen verkrijgen. Zou een betere tekst niet zijn «ingeval tot het vermogen van een belastingplichtige een aandeel in een samenwerkingsverband behoort ....»?

b. Als volgens de commerciële jaarrekening het samenwerkingsverband niet mee behoeft te worden geconsolideerd, waarom moeten voor art. 10d dan de activa van dat samenwerkingsverband wel mee worden geconsolideerd?

c. Kan de staatssecretaris bevestigen dat hier een pro rata regeling geldt? Met andere woorden: als een lichaam deelneemt in een samenwerkingsverband, dan dient alleen het pro rata gedeelte dat kan worden toegerekend aan dat lichaam te worden meegenomen voor de toepassing van art. 10d, lid 5.

– De staatssecretaris antwoordt op een vraag in de nota naar aanleiding van het nader verslag dat leningen die formeel van een groepsvennootschap, maar materieel van derden worden opgenomen, toch als groepsleningen dienen te worden aangemerkt voor toepassing van art. 10d. De leden van de CDA-fractie merkt op dat een dergelijke benadering een vreemd onderscheid zou creëren ten opzichte van art. 10a en 15ad Wet Vpb 1969. Met name met betrekking tot art. 10a is in de wetsgeschiedenis uitdrukkelijk gesteld dat in dergelijke situaties juist geen sprake is van een verbonden lening, maar van een derdenlening. In art. 15ad Wet Vpb 1969 staat dit met zoveel woorden in het derde lid, onderdeel a, ten tweede; een bepaling overigens die destijds in art. 10a Wet Vpb 1969 vanwege de ruime tekst – «direct of indirect rechtens dan wel in feite» – in laatstgenoemde bepaling nog overbodig werd geacht. De leden van de CDA-fractie wezen op de aantekening in het Vakstudienieuws bij de nota naar aanleiding van het nader verslag, waarin de door de staatssecretaris beoogde uitkomst als «niet evenwichtig» wordt bestempeld. Wanneer de belastingplichtige de lening direct zou hebben opgenomen – tegen wellicht een hoger rentepercentage – zou de lening wel als externe lening worden gezien en de rente aftrekbaar zijn, terwijl dit niet het geval is als zij dit via een groepsfinancieringsmaatschappij doet. Een tegenbewijsregeling hoeft de thin-capitalisationregeling ook niet belangrijk te compliceren, gelet op de praktische ervaring met vergelijkbare tegenbewijsregelingen in bijvoorbeeld art. 10a en 15ad Wet Vpb 1969 (zoals nader toegelicht in het besluit van 2 november 2001, nr. CPP2001/2359, V-N 2001/60.16, onderdeel 9). De CDA-fractie verneemt daarom graag van de Staatssecretaris of hij zijn standpunt wenst aan te passen.

– In zijn antwoord op vraag 6 uit de lijst met aanvullende vragen (Kamerstuk 2003–2004, 29 210, nr. 34) stelt de staatssecretaris dat de tweede volzin van het zesde lid van het voorgestelde artikel 10d ziet op situaties waarbij de belastingplichtige commercieel in meerdere consolidaties is opgenomen. Dat kan naar zijn mening bijvoorbeeld het geval zijn bij een joint venture waarbij niet duidelijk is wie de doorslaggevende zeggenschap bezit.

a. In de nieuwste versie van de Richtlijnen voor de jaarverslaggeving, nr. RJ 214 103a, wordt opgemerkt dat bij zorgvuldige toepassing van de criteria aan de hand waarvan wordt vastgesteld of sprake is van een groepsmaatschappij, het niet kan voorkomen dat een maatschappij groepsmaatschappij is van meer dan één groep. Van die maatschappij kunnen de financiële gegevens dan niet in meer dan één geconsolideerde jaarrekening worden opgenomen. Kan de staatssecretaris uiteenzetten hoe zijn antwoord zich verhoudt tot deze richtlijn?

b. Acht de staatssecretaris het niet enigszins merkwaardig dat een specifieke wettelijke voorziening wordt voorgesteld voor een situatie die zich op grond van een correcte toepassing van de accountancyregels eigenlijk niet kan voordoen, in het bijzonder met het oog op het boekhoudschandaal rond Ahold dat onder meer verband hield met de onterechte consolidatie van buitenlandse joint ventures?

– In het antwoord op vraag 7 uit de lijst met aanvullende vragen (Kamerstuk 2003–2004, 29 210, nr. 34) wordt aandacht geschonken aan minderheidsbelangen van derden. de staatssecretaris antwoordt dat de vermogensverhouding bij eventuele derden, die een minderheidsbelang bezitten, bij de concerntoets geen rol speelt. De hiermee gemoeide problematiek is echter nog niet afdoende opgehelderd. Aan de hand van een voorbeeld trachtten de leden van de CDA-fractie de kwestie te concretiseren. Een buitenlandse moedermaatschappij houdt alle aandelen in een Nederlandse dochtervennootschap (NL Dochter). Daarnaast houdt de buitenlandse moedermaatschappij 80% van de aandelen van een andere vennootschap (Andere Dochter). De «stand-alone» creditzijde van de balans van de moeder laat € 800 aan schuld en € 200 aan eigen vermogen zien. De debetzijde van de balans van de moedermaatschappij toont een belang in Andere Dochter van € 800, een belang in NL Dochter van € 10 en een lening aan NL Dochter van € 190. Het eigen vermogen van de Andere Dochter bedraagt in totaal € 1000 en is opgebouwd uit € 800 belang van de moedermaatschappij en € 200 belang van derden. Omdat de moeder veruit het overgrote deel van het belang en het stemrecht heeft, wordt de Andere Dochter door de buitenlandse moedermaatschappij commercieel geconsolideerd. Het gevolg is dat het «eigen vermogen» van de geconsolideerde groep € 200 bedraagt, maar het zogenoemde «groepsvermogen» € 400 aangezien daarbij minderheidsbelangen van derden worden meegenomen. Kan de staatssecretaris bevestigen dat bij het toepassen van de concerntoets als beschreven in artikel 10d, lid 6 moet worden uitgegaan van het eigen vermogen en niet van het groepsvermogen, met andere woorden dat geen rekening behoeft te worden gehouden met het minderheidsbelang van derden?

– Naar aanleiding van het antwoord op vraag 8 uit de lijst met aanvullende vragen (Kamerstuk 2003–2004, 29 210, nr. 34) hadden de leden van de CDA-fractie vernomen dat door het ATR-team in de praktijk het beleid wordt gevoerd dat de «15% minimum eigen vermogen eis» per afzonderlijke deelneming dient te worden toegepast. In de aantekening van de redactie van het Vakstudienieuws bij de vragenlijst (V-N 2003/57.18, blz. 89) wordt ervoor gepleit toe te staan de 15%-eis op een «overall» basis te hanteren. Als de belastingplichtige reeds over voldoende risicodragend eigen vermogen beschikt, dan zal hij ook het risico dragen op een nieuwe deelneming, ook al zou hij deze deelneming geheel met vreemd vermogen financieren. Een dergelijke redenering kwam deze leden overtuigend voor. Daarom nodigden zij de staatssecretaris uit aan te geven of hij het door het ATR-team gevoerde beleid op dit punt onderschrijft en waarom?

– In zijn antwoord op vraag 11 uit de lijst met aanvullende vragen (Kamerstuk 2003–2004, 29 210, nr. 34) stelt de staatssecretaris dat hij geen reden ziet om valutaresultaten op leningen ter financiering van buitenlandse deelnemingen nog langer onder de deelnemingsvrijstelling te brengen.

a. Hoe ziet de staatssecretaris een dergelijke fundamentele wetswijziging in relatie tot het beginsel van rechtszekerheid en het streven naar een gunstig fiscaal vestigingsklimaat?

b. In de door de staatssecretaris voorgestelde benadering zal een onderscheid bestaan tussen de situatie dat een deelneming wordt gefinancierd met een lening in euro's en het valutarisico op de deelneming separaat wordt afgedekt (op verzoek deelnemingsvrijstelling op het afdekkingsinstrument), en de situatie dat het valutarisico op de deelneming wordt afgedekt door een lening op te nemen in de valuta van de deelneming (geen deelnemingsvrijstelling mogelijk). Acht de staatssecretaris dit onderscheid redelijk en, zo ja, waarom?

c. Kan de mogelijke onevenwichtigheid of het eventuele misbruik waar de staatssecretaris voor vreest niet worden ondervangen via een regeling van «toestemming vooraf» zoals reeds bestaat voor andere afdekkingsinstrumenten?

d. Waarom kiest de staatssecretaris niet op zijn minst voor een regeling met eerbiedigende werking waarbij valutaresultaten op reeds bestaande schulden nog onder de deelnemingsvrijstelling blijven vrijgesteld, nu op dit punt geen misbruik of onevenwichtigheid valt te vrezen, zo vroegen deze leden.

– Als sprake is van een buitenlandse belastingplichtige met een vaste inrichting in Nederland, is de voorgestelde debt-equity-regeling ook van toepassing. Op basis van de balans van de buitenlandse belastingplichtige moet dan worden beoordeeld of en in hoeverre de rente op grond van art. 10d van aftrek is uitgesloten. Dit zou kunnen leiden tot een situatie dat de buitenlandse belastingplichtige vennootschap als zodanig met te veel vreemd vermogen is gefinancierd, terwijl dit niet behoeft te gelden voor de in Nederland gevestigde vaste inrichting. Is het dan in overeenstemming met de ratio van art. 10d, dat in een dergelijke situatie de rente-aftrek toch wordt beperkt? Bovendien kan de vraag worden gesteld of deze beperking van de belastingaftrek wel is toegestaan indien sprake is van een vaste inrichting in Nederland van een inwoner van een land waarmee Nederland een belastingverdrag heeft gesloten, waarin geen expliciete bepaling met betrekking tot die rente-aftrekbeperking is opgenomen. Ook de omgekeerde situatie, een ondergekapitaliseerde vaste inrichting in Nederland en een «normaal» gekapitaliseerde buitenlandse belastingplichtige, kan zich voordoen.

– In het geval van een binnenlandse belastingplichtige met een vaste inrichting in het buitenland kan zich het effect voordoen dat het resultaat van de voorgestelde thincapitalisation-regeling per saldo nihil is. In dat geval zal de belastingplichtige geen bezwaar hebben tegen toepassing van het voorgestelde art. 10d, tiende lid. Gaarne vernamen de leden van de CDA-fractie of dit effect is voorzien.

– In de toelichting op de voorstellen die de mogelijkheden tot verliesverrekening van houdstermaatschappijen beperken, wordt expliciet door de bewindslieden opgemerkt dat deze maatregelen veelal die houdstermaatschappijen zullen treffen die buitenlandse deelnemingen hebben. Bevestigt deze toelichting niet de stelling dat deze maatregelen evident in strijd zijn met de vrijheid van vestiging en van kapitaalverkeer?

– De materieel terugwerkende kracht van de beperking van voorwaarts te verrekenen verliezen van houdstermaatschappijen van voor 1 januari 2004 geldt ook voor de verliezen geleden door houdstermaatschappijen met uitsluitend binnenlandse deelnemingen. Van oneigenlijk gebruik kan in dat verband echter geen sprake zijn aangezien de aftrek van rente ter zake van binnenlandse deelnemingen op grond van artikel 13, eerste lid, Wet Vpb 1969 ook in het verleden was geoorloofd. Is hier geen sprake van niet te rechtvaardigen overkill?

– De verliesbeperkingsmaatregel kan ook betrekking hebben op de verrekening van door een houdstermaatschappij geleden liquidatieverliezen. De aftrek van deze verliezen staat echter los van de Bosalproblematiek, aangezien liquidatieverliezen onder de in de Wet Vpb 1969 opgenomen voorwaarden reeds aftrekbaar waren. De aftrekbaarheid van liquidatieverliezen past binnen de ratio van de deelnemingsvrijstellingen dat winsten maar ook verliezen slechts eenmaal in aanmerking genomen mogen worden. Is beperking van de verrekening van liquidatieverliezen dan wel gerechtvaardigd?

– In aansluiting op de vorige vraag, stelden de CDA-leden de vraag of de staatssecretaris bereid is een verhoging van het saldo van de boekwaarde van de gelieerde vorderingen en schulden dat tot stand is gekomen met het oog op de verrekening van een liquidatieverlies, te accepteren als een tegenbewijs als bedoeld in het voorgestelde art. 20, vijfde lid, Wet Vpb 1969?

– Treft de verliesbeperkingsmaatregel ook financieringsvennootschappen die geen deelnemingen houden? Indien het antwoord bevestigend luidt, zo vroegen de leden van de CDA-fractie, wat is daarvan de ratio, aangezien dergelijke financieringsvennootschappen geen direct voordeel hebben van het Bosalarrest.

– Het toestaan van verliesverrekening na een statuswijziging met aan de houdsteractiviteit toe te rekenen winsten («winstsplitsing») leidt in voorkomende gevallen tot veel redelijker resultaten dan het niet meer verrekenbaar verklaren van dergelijke verliezen na de statuswijziging. Aangezien de methode van winstsplitsing ook in onder andere het regime van de fiscale eenheid wordt toegepast, waren de leden van de CDA-fractie voorshands niet overtuigd van het argument dat daarvan moet worden afgezien om uitvoeringstechnische complicaties te voorkomen, te meer daar het wel degelijk kan voorkomen dat winsten aan de houdsteractiviteiten kunnen worden toegerekend.

Aansluitend constateerden leden van de VVD-fractie dat in de vakliteratuur bij veel onderdelen van het wetsvoorstel de vraag wordt gesteld of het betreffende onderdeel wel EU-proof is cq of het betreffende onderdeel wel voldoet aan het OESO-modelverdrag. de staatssecretaris draagt steeds argumenten aan om te adstrueren, dat er geen twijfel mogelijk is over de houdbaarheid van het wetsvoorstel. Deze leden waren bereid de staatssecretaris het voordeel van de twijfel te gunnen, mits hij de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 binnen de kortst mogelijke tijd aan een grondig onderzoek onderwerpt. Temeer daar in de vakliteratuur ook twijfel bestaat over de EU-houdbaarheid van andere onderdelen van de deelnemingsvrijstelling, de regeling van de fiscale eenheid en enige andere regelingen.

De leden van de VVD-fractie stelden het verder op prijs een gemotiveerde reactie te ontvangen op de volgende punten, waarbij de leden van de CDA-fractie zich aansloten.

* Waarom verzet de staatssecretaris zich zo halstarrig tegen een tegenbewijsregeling, die het belastingplichtigen mogelijk maakt om aan te tonen, dat er geen sprake is van overfinanciering? Bij een regeling, die erop ziet ongewenste situaties tegen te houden past een dergelijke regeling toch uitstekend?

* In de literatuur worden (principiële) bezwaren gemaakt tegen de verliescompartimentering, die in artikel 20 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt geïntroduceerd. Waarom gebruikt de staatssecretaris de mogelijkheid van onbeperkte verliescompensatie niet om het Nederlandse vestigingsklimaat voor hoofdkantoren van buitenlandse concerns te versterken? Wat is overigens het structurele financiële belang van een dergelijke onbeperkte verliescompensatie?

* Een alternatief voor de beperking van de verliescompensatie zou een winstsplitsing kunnen zijn. De staatssecretaris is hier geen voorstander van, omdat de winstsplitsing minder eenvoudig zou zijn dan de beperking van de verliescompensatie. Deze leden vroegen waarom de staatssecretaris zich zo tegen een voorstel verzet als de belanghebbenden niet opzien tegen de administratieve lastenverhoging, die het alternatief met zich meebrengt?

* Met name de verschillende fiscale behandeling van eigen en vreemd vermogen levert steeds problemen in de sfeer van de Wet op de vennootschapsbelasting op. De leden van de VVD-fractie vroegen of de staatssecretaris er in EU-verband voor wil pleiten om in dezen tot een gemeenschappelijke regeling te komen.

* Het wetsvoorstel behoeft volgens de staatssecretaris geen bezwaren op te leveren voor bedrijfsopvolgingen in het MKB. Tevens behoeft het geen problemen op te leveren voor MBO's. de staatssecretaris draagt vele argumenten aan waarom hij deze meningen heeft. Deze leden waren nog niet overtuigd. Is de staatssecretaris bereid om op voorhand te verklaren, dat hij met aanvullende regelingen komt als er wèl een belemmerende werking van het wetsvoorstel uitgaat. Een mogelijkheid zou alsdan kunnen zijn het bedrag van € 500 000 substantieel op te trekken. Kan de staatssecretaris aangeven wat het belang voor de belastingopbrengst is als het basisbedrag met € 500 000 wordt opgetrokken? Stijgt dat belang evenredig met het optrekken van het vrijgestelde bedrag?

* De gerechtelijke procedure inzake Bosal loopt sinds 1999. De staatssecretaris stelt, dat het ministerie er al geruime tijd rekening meehoudt, dat de Staat de procedure zou verliezen. Graag zouden de leden van de VVD-fractie van de staatssecretaris willen weten waarom de reparatiewetgeving niet eerder is geëntameerd. Heeft de staatssecretaris ter lering algemene conclusies uit het verloop van de Bosal-procedure getrokken?

* De staatssecretaris heeft aangegeven, dat hij valutarisico's op leningen ter financiering van een buitenlandse deelnemingen hetzelfde wil behandelen als de rente op die lening. Met andere woorden als de rente aftrekbaar is dienen eventuele positieve valutarisico's belast te worden. Dit standpunt roept volgens de leden van de VVD-fractie twee vragen op. Allereerst: valt een positief of negatief valutarisico onder de deelnemingsvrijstelling als de rente op de lening onder de aftrekbeperking? De tweede vraag is: hoe voorkomt de staatssecretaris met het oog op ongewenste materiële terugwerkende kracht, dat onder de nieuwe regeling vóór 1 januari 2004 ontstane valutaresultaten belast worden, die tot 1 januari 2004 onbelast genoten zouden kunnen worden?

* Het wetsvoorstel gaat voor de concerntoets uit van het begrip Groep in de zin van artikel 2.24b BW. Dat begrip is zeer vaag en ook de toelichting in regelgeving e.d. van accountants geeft geen concrete aanwijzingen. De Nederlandse wetgeving kent al jarenlang het begrip verbonden lichaam. Dat begrip speelt in vele bepalingen een rol. Het begrip is objectief en levert vrijwel geen complicaties op. Fiscalisten (zowel adviseurs als inspecteurs) zijn daarmee – in tegenstelling tot het groepsbegrip – dan ook volledig bekend. Kan de staatssecretaris duidelijk maken waarom hij een onduidelijk nieuw begrip introduceert, terwijl de fiscale praktijk al een duidelijk alternatief kent?

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP wezen vervolgens op de betrekkelijke willekeur waarmee op een laat tijdstip en bepaald onverwacht een niet onbelangrijke wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt voorgesteld. De reden is gelegen in een arrest van het Hof van Justitie van de EEG, waarin werd geoordeeld dat een onderdeel van de Nederlandse deelnemingsvrijstelling belemmerend werkt voor de vrijheid van vestiging. Met het oog daarop wordt de wet weer in overeenstemming gebracht met het Europese recht. In dit verband vroegen deze leden een nadere toelichting op het voorstel om de kosten in verband met deelnemingen van alle buitenlandse deelnemingen volledig aftrekbaar te laten zijn. Kan rechtens worden volstaan met een beperking tot alleen deelnemingen in andere EEG-landen? Waarom is daartoe niet besloten? Welke argumenten spelen hierbij een rol? Kiezen andere EEG-landen voor een vergelijkbare regeling? Welke bepalingen van Europees recht zijn terzake van belang of mogelijk doorslaggevend?

Deze leden vroegen, nu Nederland door de budgettaire nood gedwongen kiest voor een thin capitalisation op grond waarvan de overheid kan en rechtens mag concluderen tot een bedrijfssituatie waarin kennelijk sprake is van een bovenmatige financiering met vreemd vermogen. Wat is de rechtsgrond voor overheidsinterventie in de verhouding van eigen en vreemd vermogen?

Overige maatregelen

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP constateerden dat in dit belastingplan een reparatie wordt voorgesteld van pensioenverplichtingen in eigen beheer. Voor de pensioenverplichtingen die zijn opgebouwd voor inwerkingtreding van de nieuwe bepaling zal een eerbiedigende werking gelden. Zonder te willen discussiëren over de redelijkheid hiervan vroegen deze leden of meer ten principale de redelijkheid en rechtvaardiging van de toepassing van eerbiedigende werking in dit soort gevallen kan worden uitgelegd. Zijn er wettelijke voorschriften die hiertoe verplichten? Welke criteria zijn bepalend voor de aanvaarding van de toepassing van eerbiedigende werking? Zou het in dit geval ook mogelijk zijn geweest van de eerbiedigende werking af te zien?

Deze leden spraken de wens uit dat de mogelijkheid om op zogenaamde arbeidsintensieve diensten het verlaagde BTW-tarief van toepassing kan blijven. Is er nog altijd een mogelijkheid dat het relevante overleg in Brussel voor 1 januari wordt afgerond? Als tot een wijziging van het thans geldende tarief na 1 januari wordt besloten, wanneer zal dit dan inwerking (kunnen) gaan? Onbevredigend is de situatie dat dit tarief moet worden beëindigd en dat de invoering zal geschieden via een ministeriële regeling. Hoe verhoudt zich dit tot de constitutionele regeling dat belastingen van het Rijk worden geheven uit kracht van een wet (artikel 104 Gr.)?

Gehandicapten en chronisch zieken

De leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP waarderen positief de intenties vervat in de zesde nota van wijziging. De vraag doet zich wel voor of de voorgestelde oplossing van de zogenaamde afbakeningsproblematiek van de doelgroep van gehandicapten en chronisch zieken niet zoveel overhoophaalt en ook weer andere nadelige gevolgen kent dat het de vraag is of zij nog wel voldoende gerechtvaardigd kan worden. Ook de regering erkent het arbitraire karakter van de nieuwe regels. Zo is het toch moeilijk vol te houden dat ouderen zonder specifieke uitgaven voor chronisch zieken, maar die profiteren van de vermenigvuldigingsfactoren, thans oneigenlijk worden vergoed. Is de regeling niet nodeloos ingewikkeld en enigszins willekeurig geworden uitsluitend omdat een en ander per saldo budgettair neutraal moest zijn? Is het niet sociaal onbevredigend om de ene kwetsbare groep (ouderen zonder specifieke uitgaven en personen onder de 65 jaar met hoge ziektegerelateerde kosten) financieel te laten opdraaien voor een wellicht nog iets meer kwetsbare groep i.c. chronisch zieken en gehandicapten?

Diversen

Wanneer is de staatssecretaris voornemens het wetsvoorstel in te dienen, waarbij artikel 12 Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt aangepast, zodat ook voor conversiewinst een vrijstelling zal gelden voorzover deze het bedrag van de compensabele verliezen overtreft, zo vroegen de leden van de VVD-fractie tot besluit. En kan de staatssecretaris meedelen hoe het staat met het wetsvoorstel om artikel 13 ca Wet op de vennootschapsbelasting 1969 o.a. met het oog op het aankoopkostenarrest van de Hoge Raad van 24 mei 2002 aan te passen?

Vertrouwende, dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Essers

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Schuyer (D66), Ketting (VVD), Rabbinge (PvdA), Platvoet (GL), Terpstra (CDA), Van Driel (PvdA), Doek (CDA), Van Middelkoop (CU), Kox (SP), Biermans (VVD), Essers (CDA) (voorzitter) en Leijnse (PvdA).

XNoot
1

Griffie EK, nr. 130701.4.

XNoot
1

Brief van 20 november 2003, Griffie EK nr. 130701.1.

Naar boven