Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29206 nr. C |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29206 nr. C |
Ontvangen 11 december 2003
De regering dankt de leden van de fracties van het CDA en de VVD voor hun inbreng bij dit wetsvoorstel tot wijziging van de Wet op de internationale bijstandsverlening bij de heffing van belastingen (WIB) en de Wet IB 2001. De vragen zullen in het navolgende worden beantwoord.
De spaarrenterichtlijn beoogt het mogelijk te maken dat rentebetalingen die door een uitbetalende instantie worden verricht aan een in een andere lidstaat wonende uiteindelijk gerechtigde effectief worden belast. De bevoegde belastingautoriteiten zijn daartoe gehouden gegevens uit te wisselen met betrekking tot rentebetalingen die toekomen aan een uiteindelijk gerechtigde in een andere lidstaat. Een Nederlandse marktdeelnemer dient daarom in ieder geval gegevens te renseigneren aan de bevoegde functionaris, voorzover hij in zijn rol als uitbetalende instantie rentebetalingen heeft verricht aan een uiteindelijk gerechtigde in een andere lidstaat (bijvoorbeeld van bank naar klant). Een vanuit Nederland opererende beleggingsinstelling met deelnemers in een andere lidstaat kan ook te maken krijgen met de verplichtingen ingevolge de spaarrenterichtlijn. Dit, volgens A.H.M. Daniëls en S.F.M. Niekel onderbelicht gebleven onderdeel van de spaarrenterichtlijn staat centraal in het recent verschenen artikel «Beleggingsinstellingen en de spaarrenterichtlijn»1. De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen naar een reactie op dit artikel. Een algemene notie van de schrijvers is dat de gevolgen van de spaarrenterichtlijn voor Nederlandse beleggingsinstellingen zijn te overzien. Deze notie wordt door de regering onderschreven. Een Nederlandse beleggingsinstelling komt namelijk doorgaans niet in aanraking met de spaarrenterichtlijn. Dit kan anders zijn als het gaat om een instelling voor collectieve beleggingen in de zin van Richtlijn 85/611/EEG (hierna: icbe)2.
In de memorie van toelichting is niet specifiek ingegaan op de positie van beleggingsinstellingen in de vorm van een fonds voor gemene rekening. Zoals in deze nota wordt uiteengezet, geldt ook voor deze beleggingsinstellingen dat de gevolgen van de spaarrenterichtlijn zijn te overzien. Slechts in een enkel geval is een beleggingsinstelling daadwerkelijk gehouden tot nakoming van de verplichtingen ingevolge de spaarrenterichtlijn. Deze kan zich voordoen op twee momenten. In de eerste plaats op het moment dat de beleggingsinstelling een rentebetaling ontvangt («inkomstenkant») en daarnaast op het moment dat een beleggingsinstelling een rentebetaling verricht («uitgavenkant»). Hierna zullen de gevolgen voor beide situaties aan de orde komen.
Een beleggingsinstelling is wat betreft ontvangen rentebetalingen alleen verplicht tot renseignering als de instelling is aan te merken als een tussengeschoven entiteit («residual entity») als bedoeld in artikel 4d van de WIB. Dat is niet het geval als de beleggingsinstelling rechtspersoon is, haar winst wordt belast volgens de algemene belastingregels voor ondernemingen of als zij de status heeft van icbe. Als de beleggingsinstelling jegens de marktdeelnemer aantoont dat één van deze situaties van toepassing is, blijft de rentebetaling aan de belegginginstelling dus buiten het toepassingsbereik van de spaarrenterichtlijn.
In de memorie van toelichting is verwoord dat de winst van personenvennootschappen, zoals de vennootschap onder firma, de maatschap en de commanditaire vennootschap, wordt belast volgens de algemene belastingregels voor ondernemingen. Omdat de firmanten of de vennoten worden belast volgens het winstregime van de Wet IB 2001, is een personenvennootschap naar de mening van de Nederlandse regering geen uiteindelijk gerechtigde voor de toepassing van de spaarrenterichtlijn1. Er is daarom geen goede reden te veronderstellen dat een beleggingsinstelling die wordt gedreven in de vorm van een vennootschap onder firma, maatschap of commanditaire vennootschap, zou moeten worden aangemerkt als tussengeschoven entiteit. Een rentebetaling aan een dergelijke belegginginstelling blijft daarom buiten het toepassingsbereik van de spaarrenterichtlijn.
Alleen in de uitzonderlijke gevallen dat door een Nederlandse beleggingsinstelling geen beroep kan worden gedaan op de genoemde uitzonderingen, is zij gehouden tot renseignering bij ontvangst van een rentebetaling. Het zou dan kunnen gaan om een belegginginstelling in de vorm van een besloten fonds voor gemene rekening. De verplichte renseignering op het moment van ontvangst van de rentebetaling kan een dergelijke entiteit echter voorkomen door te opteren voor de status van (keuze-)icbe.
De leden van de fractie van het CDA wijzen erop dat de juridische eigendom van de beleggingen van een fonds voor gemene rekening veelal ligt bij de bewaarder van het fonds voor gemene rekening (veelal een stichting). Deze leden vragen of het voor de toepassing van de spaarrenterichtlijn van belang is als de marktdeelnemer de rentebetaling feitelijk verricht aan de stichting/bewaarder van het fonds voor gemene rekening. Het antwoord luidt ontkennend. Een fonds voor gemene rekening en de bewaarder van het fonds zijn immers dusdanig economisch en organisatorisch verweven dat sprake is van één geheel. Een rentebetaling aan een stichting/bewaarder wordt dan ook beschouwd als een betaling aan het fonds. Nederland zal op grond van de spaarrenterichtlijn overigens geen gegevens ontvangen uit de andere lidstaat als het gaat om een open fonds voor gemene rekening of om een besloten fonds dat gekozen heeft voor de status van (keuze-)icbe.
De leden van de fracties van het CDA en de VVD verzoeken in te gaan op de mate waarin een andere lidstaat is gebonden aan de kwalificatie door Nederland, waarbij een in Nederland gevestigde entiteit al dan niet wordt aangemerkt als tussengevoegde entiteit. Zij stellen zich op het standpunt dat in relatie tot de kwalificatie als tussengevoegde entiteit een gecoördineerde Europese benadering wenselijk is. Ik deel de mening van deze leden. Dit punt heb ik reeds onder de aandacht van de Europese Commissie gebracht. Als uitgangspunt dient naar mijn mening te gelden dat de uitbetalende instantie mag vertrouwen op het bewijs, bedoeld in artikel 4f, eerste lid, van de WIB (c.q. artikel 4d, tweede lid, van de WIB), waaruit de zienswijze van een andere lidstaat blijkt. Het uiteindelijke doel van de spaarrenterichtlijn is het mogelijk maken dat inkomsten uit spaargelden effectief worden belast overeenkomstig het nationale recht van de lidstaat waar de uiteindelijk gerechtigde woont. Het ligt daarom in de rede dat de lidstaat waar de uitbetalende instantie woont of is gevestigd, de opvatting volgt van de lidstaat waar de uiteindelijk gerechtigde woont. In het licht van deze notie zal de in het buitenland gevestigde uitbetalende instantie in redelijkheid gehouden zijn tot overname van de Nederlandse kwalificatie. Daarom hoeft niet te worden verwacht dat een in Luxemburg, Oostenrijk of België gevestigde uitbetalende instantie bronbelasting zal inhouden op rentebetalingen aan een fiscale beleggingsinstelling, een open fonds voor gemene rekening, een vennootschap onder firma, een maatschap of een commanditaire vennootschap.
De leden van de fracties van het CDA en de VVD constateren dat geen voorstel wordt gedaan voor verrekening van bronbelasting binnen de vennootschapsbelasting. Gevraagd wordt of hier sprake is van een omissie.
Een Nederlandse beleggingsinstelling kan gelet op het voorgaande niet snel worden geconfronteerd met bronbelasting die op grond van de spaarrenterichtlijn is ingehouden. Dat is eigenlijk alleen denkbaar in geval dat sprake is van een belegginginstelling in de vorm van een besloten fonds voor gemene rekening, die niet aan winstbelasting is onderworpen. Voorzover de deelnemers in het besloten fonds natuurlijke personen zijn kunnen zij de bronbelasting die op hun aandeel in het besloten fonds betrekking heeft verrekenen op grond van het voorgestelde artikel 9.2 van de Wet IB 2001. In het bijzondere geval dat een aan de Nederlandse vennootschapsbelasting onderworpen entiteit – samen met één of meer natuurlijk personen – participeert in het besloten fonds voor gemene rekening, zou bronbelasting niet verrekend worden. Daarbij is echter van belang dat het besloten fonds voor gemene rekening – naast de mogelijkheid van het geven van toestemming voor renseignering – door gebruikmaking van de keuzemogelijkheid in artikel 4e van de WIB de inhouding van bronbelasting kan voorkomen. Daarom acht ik een wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 voor deze specifieke, bijna theoretische, situatie niet noodzakelijk. Wat betreft de keuzemogelijkheid in artikel 4e van de WIB sta ik wel een ruimhartig beleid voor. Daarbij merk ik op dat wordt overwogen om de nationale verplichtingen tot renterenseignering bij gelegenheid uit te breiden tot deze keuze-icbe's.
In de WIB wordt als uiteindelijk gerechtigde elke natuurlijk persoon gedefinieerd die een rentebetaling ontvangt, of ten gunste van wie een rentebetaling wordt bewerkstelligd. De leden van de fractie van het CDA vragen in dit verband of het tussenschuiven van een doelvermogen voldoende is om niet als uiteindelijk gerechtigde te worden aangemerkt. Indien sprake is van een in Nederland gevestigd open fonds voor gemene rekening of een buitenlands doelvermogen is de entiteit onderworpen aan de Nederlandse vennootschapsbelasting. In die situatie is de spaarrenterichtlijn niet van toepassing op de renteontvangsten. De desbetreffende entiteit zal dan bij de Belastingdienst wel anderszins bekend zijn (voor de heffing van vennootschapsbelasting).
Als het gaat om een doelvermogen dat niet aan een belasting naar de winst is onderworpen (bijvoorbeeld een besloten fonds voor gemene rekening), wordt het doelvermogen beschouwd als tussengeschoven entiteit in de zin van de WIB. Deze tussengeschoven entiteit is dan gehouden gegevens te renseigneren over de ontvangen rentebetaling (artikel 4j van de WIB). Daarnaast blijft de marktdeelnemer op grond van de spaarrenterichtlijn verplicht tot renseigneren. Daarom wordt niet verwacht dat extra gebruik wordt gemaakt van dergelijke doelvermogens om de werking van de wettelijke bepalingen te ontgaan.
Wat betreft de uitgaande rentestroom van een in Nederland gevestigd open fonds voor gemene rekening aan een deelnemer/natuurlijk persoon, zo wordt in antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie opgemerkt, maakt het niet uit of een stichting/bewaarder de rentebetaling feitelijk ten behoeve van het open fonds voor gemene rekening verricht. Een betaling door een stichting/bewaarder wordt, gezien de economische en organisatorische verwevenheid, namelijk beschouwd als een betaling door het fonds. Het fonds, in de praktijk komt dit veelal neer op de stichting/bewaarder, is als gevolg hiervan gehouden tot het identificeren en het vaststellen van de woonplaats van de deelnemers/natuurlijk personen. Daarnaast is het fonds gehouden tot verplichte renseignering.
Voor een beleggingsinstelling die de status heeft van icbe of (keuze-)icbe geldt een verruimd rentebegrip, dat eveneens betrekking heeft op het rente-element in «dividendachtige» uitkeringen (artikel 4b, eerste lid, onderdeel b, van de WIB) of vervreemdingsvoordelen met daarin een rente-element (artikel 4b, eerste lid, onderdeel c, van de WIB). De verplichte renseignering komt aan de orde op het moment dat aan een deelnemer in een (keuze-)icbe een rentebetaling wordt gedaan, of op het moment dat hij zijn deelgerechtigdheid vervreemdt. De beleggingsinstelling met de status van (keuze-)icbe mag renseignering in beide gevallen achterwege laten als voor minder dan 15% wordt belegd in schuldvorderingen. Dit doelmatigheidspercentage houdt verband met de keuzemogelijkheid van artikel 6, zesde lid, eerste volzin, van de spaarrenterichtlijn. Daar wordt gesproken over een percentage dat gaat gelden voor de onderdelen c en d van artikel 6, eerste lid, van de spaarrenterichtlijn. De regering staat dan ook op het standpunt dat «dividendbetalingen» (onderdeel c) en «vervreemdingsvoordelen» (onderdeel d) niet onder de definitie van rentebetaling vallen als de (keuze-)icbe voor 15% of minder direct of indirect in schuldvorderingen belegt. A.H.M. Daniëls en S.F.M. Niekel delen dit standpunt blijkens hun artikel niet. P.M. Gerrits is in zijn artikel «Onduidelijkheden over belangrijkste begrippen spaartegoedenrichtlijn»1 van mening dat de Nederlandse opvatting zich slecht verdraagt met de letterlijke tekst van de richtlijn. De leden van de fractie van het CDA lijken zich hierbij aan te sluiten door te stellen dat de door Nederland gevolgde benadering indruist tegen de benadering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord Ierland (hierna: VK). De notie van deze leden doet vermoeden dat zij meer voelen voor het systeem dat geldt in het VK. Het Britse systeem, zoals ik dit begrijp uit een conceptwetsvoorstel, voorziet in een directe toets van 15%, voorzover het een «dividendbetaling» aan een deelnemer betreft. Dit betekent dat bijvoorbeeld een icbe A die voor 14% direct in schuldvorderingen en voor 86% in een andere (keuze-)icbe B belegt, niet hoeft te renseigneren. In relatie tot «vervreemdingsvoordelen» bestaat in de voorgestelde Britse systematiek een dubbel criterium; in de eerste plaats wordt getoetst of de icbe zelf direct voor 15% in schuldvorderingen belegt, en vervolgens of de icbe voor 40% direct of via andere collectieve beleggingsinstellingen belegt in schuldvorderingen. Deze vereisten gelden cumulatief, waardoor icbe's in een aanzienlijk deel van de gevallen niet behoeven te renseigneren over vervreemdingsvoordelen. De Nederlandse systematiek leidt ertoe dat het voor de toepasselijkheid van de renseigneringsverplichtingen van icbe's niet uitmaakt hoe de rente toevloeit naar de deelnemers (hetzij in de vorm van«dividendbetalingen» hetzij door «vervreemdingsvoordelen»). Behalve dat de Nederlandse regering streeft naar een juiste implementatie van richtlijnen, blijft ook het streven voorop staan dat in Europees verband zo min mogelijk verschillen in regelgeving ontstaan. Uitgangspunt is ook dat Europese regelgeving niet wordt geïmplementeerd op een wijze die onnodig belastend is voor het bedrijfsleven. In de Tweede Kamer heb ik bij de behandeling van dit voorstel van wet daarom opgemerkt dat als in 2004 blijkt dat andere lidstaten de richtlijnbepalingen strenger hebben uitgelegd, waardoor problemen kunnen ontstaan in Brussel, de regering dit zal meenemen in een technische herstelwet; dat zal ook gebeuren als blijkt dat andere landen het soepeler doen dan Nederland1.
De leden van de CDA-fractie verzoeken de toepassing van de 40% drempel toe te lichten. Hiervoor is reeds aangegeven dat in de WIB de 40%-drempel niet is opgenomen. De regering staat een beleid voor dat tot gevolg heeft dat (keuze-)icbe's alleen dan niet gehouden zijn tot verplichte renseignering ingevolge de spaarrenterichtlijn indien voor 15% of minder van het totale vermogen in schuldvorderingen wordt belegd. Deze 15%-drempel wordt beoordeeld aan de hand van de directe beleggingen in schuldvorderingen alsmede de beleggingen in schuldvorderingen via andere collectieve beleggingsinstellingen. De door de leden geschetste situatie is een weergave van de door het VK voorgestane interpretatie van de richtlijn. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2003/04, 29 206, nr. 7) is op dit punt uitgegaan van een pro rata benadering. Naar aanleiding van de door deze leden gemaakte opmerking en signalen over de wijze van implementatie in andere lidstaten, wordt wat betreft deze zogenoemde «gestapelde» fondsstructuren nu teruggekomen op deze pro rata benadering. Dit betekent onder meer dat als een andere lidstaat bepaalt dat een in die lidstaat gevestigde icbe niet gehouden is tot verplichte renseignering (of inhouding van bronbelasting), het percentage van de belegging in deze icbe niet meetelt voor de bepaling van de indirecte beleggingen in schuldvorderingen van een Nederlandse icbe. De 40%-drempel speelt alleen dan een rol wanneer in een structuur van «gestapelde» fondsen een in een andere lidstaat gevestigde icbe te onderkennen is, waar een 40%-drempel geldt (bijvoorbeeld het VK). Deze benadering sluit aan bij artikel 6, zesde lid, tweede alinea, van de spaarrenterichtlijn. Deze bepaling stelt dat de keuze van een lidstaat bindend is voor andere lidstaten.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe bij de bepaling van de rentecomponent in dividenduitkeringen door een icbe moet worden omgegaan met beheerskosten en andere lopende uitgaven. Bij het bepalen van de rentecomponent in een «dividendbetaling» of «vervreemdingsvoordeel», ontmoet het geen bezwaar als voor de toerekening van opbrengsten uit schuldvorderingen een pro rata benadering wordt toegepast door de verhouding te hanteren tussen de bruto opbrengst uit schuldvorderingen van de instelling af te zetten tegen de totale opbrengsten van die instelling. Op die wijze worden de beheerskosten die de instelling maakt om de eigen bezittingen te beheren pro rata toegerekend aan alle opbrengsten.
De leden van de fractie van het CDA hebben ook nog enkele meer specifieke vragen gesteld. Bijvoorbeeld over de vaststelling van de rentecomponent in het geval een beleggingsinstelling de opbrengsten niet jaarlijks uitbetaalt. Verder vragen zij naar de gevolgen voor paraplufondsen of beleggersgiro's. Deze vragen lenen zich het beste om in de uitvoeringspraktijk op te lossen, in goed overleg tussen de betrokkenen en de Belastingdienst. Daarbij kan gezocht worden naar een praktische werkwijze die recht doet aan de richtlijn, zonder dat onnodige administratieve lasten voor betrokkenen ontstaan. In dat verband zie ik echter geen aanleiding om een «step up» toe te passen voor reeds bestaande aandelen in icbe's naar de waarde in het economische verkeer op het moment van inwerkingtreding van de spaarrenterichtlijn. Daarbij wordt bedacht dat de spaarrenterichtlijn ziet op uitwisseling van informatie. Daarbij past geen «step up».
De Nederlandse Vereniging van Banken vraagt opnieuw aandacht voor de afgeleide identificatie in het kader van de spaarrenterichtlijn. De leden van de fractie van het CDA vragen hierop in te gaan. De spaarrenterichtlijn stelt de eis dat identificatie plaatsvindt door «het overleggen van het paspoort of officiële identiteitskaart». Met de letterlijke tekst van de spaarrenterichtlijn lijkt een afgeleide identificatie, waarbij de klant niet in persoon bij de instelling verschijnt, dan ook moeilijk te verenigen. Er bestaat daardoor een spanning tussen de voorschriften van de spaarrenterichtlijn en de regels in de witwasrichtlijn. Op grond van laatstgenoemde richtlijn is afgeleide identificatie mogelijk zonder dat daarbij verdere documentatie van de cliënt wordt verlangd, op grond van de spaarrenterichtlijn is dat niet mogelijk. Daarom wordt gezocht naar een mogelijkheid om dit spanningsveld tussen de tekst van beide richtlijnen op te lossen. Hierbij zullen diverse belangen in het oog moeten worden gehouden zoals het belang van een juiste vaststelling van de woonplaats ten behoeve van de belastingheffing, maar tevens dienen de administratieve lasten die dergelijke maatregelen met zich brengen in het oog te worden gehouden. Dit punt is door Nederland bij de Commissie aangekaart. Overigens is in de nota naar aanleiding van het verslag al verwoord dat in het kader van de WIB afgeleide identificatie, door een ruime interpretatie van het begrip «overleggen», onder voorwaarden wordt toegestaan. Op deze wijze blijft bijvoorbeeld het internetbankieren mogelijk. Naar aanleiding van de vraag van de NVB wordt opgemerkt dat dit ook geldt voor andere gevallen waarbij de bank (uitbetalende instantie) en cliënt (uiteindelijk gerechtigde) niet daadwerkelijk oog in oog met elkaar komen te staan (dienstverlening op afstand).
In het artikel «Beleggingsinstellingen en de spaarrenterichtlijn» wordt op bladzijde 1764 verwezen naar Kamerstukken II 2002/03, 28 998, nr. 3 (p. 2), waar melding wordt gemaakt van 27 Nederlandse icbe's tegenover 366 beleggingsinstellingen die niet de vergunning hebben aangevraagd om als icbe te worden aangemerkt.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20032004-29206-C.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.