29 042
Implementatie van het kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten van de Europese Unie (Overleveringswet)

E
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 5 april 2004

Graag beantwoord ik de aanvullende vragen van de leden van de fracties van het CDA en de PvdA, gesteld naar aanleiding van de memorie van antwoord.

De leden van de CDA-fractie plaatsten vraagtekens bij de opmerking op bladzijde 3 van de memorie van antwoord, dat het bij de rechterlijke toetsing om gesloten normen gaat en dat er van keuzevrijheid van de rechter geen sprake is.

De passage waarnaar wordt verwezen, bedoelde uit te drukken dat de rechter bij de beoordeling van een overlevering slechts een limitatief aantal toetsingscriteria, mag hanteren. Voorts zijn de weigeringsgronden absoluut geformuleerd en kunnen deze als zodanig worden aangemerkt als gesloten normen. Het ontbreken van keuzevrijheid voor de rechter wordt ontleend aan het feit dat hij, zodra een weigeringsgrond van toepassing is slechts een optie heeft, namelijk het weigeren van de overlevering. De procedure bedoeld in artikel 13, tweede lid, kan in dit verband wellicht worden aangemerkt als uitzondering.

Naar aanleiding van de vragen van de leden van de CDA-fractie over de passage op blz. 3 van de memorie van antwoord inzake het Verenigd Koninkrijk merk ik aanvullend op dat in bedoelde passage erop is gewezen dat de wijze waarop de procedure in het Verenigd Koninkrijk is ingericht een risico van stelselmatige termijnoverschrijding in zich bergt. Of dat risico werkelijkheid wordt, zal pas in de praktijk kunnen blijken. Over stelselmatige termijnoverschrijding kan worden opgemerkt, dat uit het zevende lid van artikel 17 van het kaderbesluit mag worden afgeleid, dat dit niet past bij de door het kaderbesluit beoogde versnelling van de procedure.

Verder merk ik in dit verband op dat de in het gewijzigd voorstel van wet opgenomen termijn van 60 dagen geldt voor het nemen van een beslissing over de overlevering en om die reden moeilijk valt te vergelijken met de in een andere lidstaat gestelde termijn van drie weken voor het horen van een persoon. In het kader van de voorbereiding van het wetsvoorstel heeft overleg plaats gevonden met vertegenwoordigers van de rechtbank Amsterdam onder meer over de termijn van 60 dagen. Die termijn werd èn realistisch voor een gedegen behandeling geacht èn haalbaar.

Naar aanleiding van het artikel in de Staatscourant van 9 maart 2004 «Overgangsperiode arrestatiebevel zorgt voor juridische obstakels» merk ik op, dat het document waarnaar in dat artikel wordt verwezen is opgesteld ten behoeve van en uitgebracht is door het Ierse voorzitterschap. Inhoudelijk is het document nooit besproken.

Wat betreft de stand van de implementatie kan ik berichten, dat inmiddels tien landen de implementatie hebben voltooid. Nu resten naast Nederland nog Duitsland, Italië, Griekenland en Oostenrijk.

Duitsland en Oostenrijk verwachtten – zo bleek tijdens een vergadering van een ambtelijke werkgroep op 23 maart 2004 - voor het zomerreces de implementatie te hebben voltooid, terwijl Italië en Griekenland hebben aangegeven meer tijd nodig te hebben. Inmiddels heeft de Europese Raad echter in zijn verklaring van 25 maart betreffende de bestrijding van terrorisme er op aangedrongen dat de lidstaten de implementatie van het onderhavige kaderbesluit in juni 2004 hebben gerealiseerd.

Wat betreft de toepassing van de overlevering in de praktijk zijn tijdens de vergadering van 23 maart geen problemen gemeld, ook niet als gevolg van de ongelijktijdige implementatie van het kaderbesluit. Dit laatste verheugt mij zeer. Tegen deze achtergrond acht ik een reactie op genoemd artikel in de Staatscourant niet meer opportuun.

Gevraagd door de leden van de CDA-fractie naar de rechtsbasis voor artikel 74, derde lid, van het gewijzigd voorstel van wet wijs ik er op dat deze bepaling identiek is aan artikel 73, tweede lid, van het oorspronkelijke wetsvoorstel.

Bedoelde bepaling is opgenomen teneinde rekening te kunnen houden met besluitvorming van de raad die zou kunnen voortvloeien uit de in artikel 34, vierde lid, van het kaderbesluit bedoelde evaluatie. Inmiddels is duidelijk geworden dat dergelijke besluitvorming niet heeft plaatsgevonden.

Voorzover deze leden beoogden te wijzen op het tweede lid van artikel 74 van het gewijzigd voorstel van wet, moge voor een toelichting daarop worden verwezen naar de nota van wijziging afgedrukt als stuknummer 13.

Gevraagd door deze leden naar het afleggen van een verklaring bedoeld in artikel 32 kan ik antwoorden, dat het Koninkrijk geen verklaring heeft afgelegd en ook niet zal afleggen.

De veronderstelling van de leden van de PvdA-fractie, dat een van de redenen waarom het cassatieberoep is afgeschaft, de in het kaderbesluit gestelde termijnen vormt, is juist. Ik hecht er wel aan om op te merken dat zowel in de memorie van toelichting als in de memorie van antwoord is aangegeven, dat bij de afschaffing van het vol cassatieberoep niet alleen naar de termijnen is gekeken, maar dat daarbij ook de nieuwe, eenvoudigere wetgeving en de voordelen van kennisconcentratie door de behandeling bij een rechtbank is gekeken.

Naar aanleiding van de vraag van deze leden over de termijnen genoemd in het kaderbesluit, merk ik op dat het kaderbesluit weliswaar enige speelruimte laat, maar dat de gestelde termijnen bepaald meer zijn dan richtsnoeren voor de behandelingsduur. Dat moge ook blijken uit de gevolgen die in het vierde en zevende lid van artikel 17 worden verbonden aan termijnoverschrijding.

De opmerking van de leden van de PvdA-fractie over de inrichting van de overleveringsprocedure in andere lidstaten, vooral de voorziening in rechtsmiddelen, geeft mij aanleiding tot de volgende reactie.

Zoals heden ten dage de inrichting van de uitleveringsprocedure uiteen lopen, zal dat ook voor de overleveringsprocedures gelden.

Bij de wijze waarop de overleveringsprocedures zijn ingericht, heeft elke lidstaat behalve naar het kaderbesluit ook naar de eigen ervaring met uitlevering gekeken. Het is niet verbazingwekkend dat lidstaten met een geringe ervaring terughoudend zijn met ingrijpende wijzigingen in de procedure.

Dat bleek in het verleden toen pas in 1993 een overeenkomst tot stand kon worden gebracht over uitlevering door middel van de verkorte procedure. Terwijl Nederland, dat behoort tot de lidstaten met de meeste uitleveringsverzoeken, die procedure al kent sinds de totstandkoming van de Uitleveringswet en deze, zoals in de memorie van antwoord werd vermeld, in eenvijfde van het aantal zaken toepast. Hetzelfde geldt voor de uitlevering van eigen onderdanen, die door een aantal lidstaten pas bij dit kaderbesluit wordt ingevoerd, terwijl Nederland dat al sinds 1988 doet. Ten slotte lijkt de inrichting van beroepsprocedures in andere lidstaten ook te zijn ingegeven door het feit dat in eerste aanleg diverse gerechten bevoegd zijn voor de behandeling van Europees aanhoudingsbevelen (in Frankrijk bij voorbeeld 37 rechtbanken), waardoor het hoger beroep noodzakelijk zal zijn met het oog op het bewaren van de rechtseenheid.

Uit de vraag van de leden van de PvdA-fractie inzake de schorsing na een extra termijn van 30 dagen, leid ik af dat de vraag betrekking heeft op het bepaalde in artikel 22 van het gewijzigde wetvoorstel. Vooropgesteld zij dat artikel 22 ook bij termijnoverschrijding op geen enkele wijze in de weg staat aan het nemen van een beslissing over de overlevering door de rechtbank te Amsterdam. De schorsing waarvan in het vierde lid sprake is betreft niet de beëindiging van de behandeling van het voorliggende Europees aanhoudingsbevel, maar alleen de schorsing van de uitleveringsdetentie van de opgeëiste persoon. Hij dient in vrijheid te worden gesteld, maar daaraan zullen tegelijkertijd voorwaarden worden verbonden strekkende tot het voorkomen van zijn vlucht. Nadat de rechtbank heeft beslist tot overlevering kan betrokkene krachtens artikel 37 van het gewijzigd voorstel van wet met het oog op zijn feitelijke overlevering opnieuw worden aangehouden en worden overgeleverd. Ten slotte wordt nog opgemerkt dat deze regeling in overeenstemming is met het kaderbesluit. Immers, het vijfde lid van artikel 17 laat invrijheidstelling onder voorwaarden toe.

Het antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA over artikel 2, vierde lid, van het kaderbesluit in relatie tot artikel 7, eerste lid, onder a, sub 2, van het gewijzigd voorstel van wet, is als volgt. Het vierde lid van artikel 2 van het kaderbesluit laat aan lidstaten de ruimte het vereiste van dubbele strafbaarheid te handhaven voor andere feiten dan die op de lijst worden genoemd. De bepaling is niet bedoeld om lidstaten te beperken in de wijze waarop zij de dubbele strafbaarheid handhaven. Zou dat wel het geval zijn geweest dan was formulering exacter geweest. Tijdens de onderhandelingen is over beperking ook nimmer gesproken. Derhalve is het bepaalde in het hiervoor aangehaalde artikel van het gewijzigd voorstel van wet verenigbaar met het kaderbesluit. Wellicht ten overvloede wordt hier opgemerkt dat het hoge uitzondering is dat een lagere strafdrempel dan 12 maanden aan de orde is.

Naar aanleiding van de opmerkingen van de leden van de fractie van de PvdA inzake mogelijke complicaties bij overlevering aan Duitsland wijs ik op het volgende. Onder het huidige uitleveringsrecht is het toegestaan om uitlevering tevens toe te staan voor feiten die niet aan het vereiste van de gekwalificeerde dubbele strafbaarheid voldoen, mits de uitlevering al wordt toegestaan voor feiten die wel daaraan voldoen. Dit laatste wordt in technische zin accessoire uitlevering genoemd. Die figuur is opgenomen in de bestaande verdragen en werd in overigen zelden voorkomende gevallen toegepast met alle lidstaten. De figuur van accessoire overlevering is niet voorzien in het kaderbesluit en bestaat derhalve niet onder het overleveringsregime. Aangezien dit voor alle lidstaten geldt, worden geen specifieke problemen met Duitsland voorzien.

Tenslotte vroegen de leden van de fractie van de PvdA hoe de jurisprudentie van «flagrante schending»zich verhoudt tot de tekst van het kaderbesluit dat spreekt over «objectieve redenen» en waarom Nederland zich niet conformeert aan het kaderbesluit.

Overweging 12 van de considerans van het kaderbesluit bevat de term «objectieve redenen». Het wordt daar gebruikt in samenhang met een specifieke weigeringsgrond, namelijk de weigering wegens gegronde vrees dat de betrokken persoon in de uitvaardigende lidstaat zal worden blootgesteld aan een discriminatoire vervolging. Deze weigeringsgrond is bekend uit het uitleveringsrecht en komt bijvoorbeeld ook voor in artikel 10, eerste lid, van de Uitleveringswet. Het oorspronkelijke wetsvoorstel bevatte in artikel 11 deze specifieke weigeringsgrond. Echter naar aanleiding van het advies van de Raad en het overleg met de Tweede Kamer is besloten deze te vervangen door een algemener geformuleerde weigeringsgrond.

Zowel de jurisprudentie van de Hoge Raad inzake de «flagrante schending» als artikel 11 van het gewijzigd voorstel van wet zien op de toetsing aan alle fundamentele rechten zoals gewaarborgd in het EVRM, waaronder de discriminatoire vervolging.

Ik hoop met het bovenstaande de gestelde vragen naar genoegen te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven