D
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 29 maart 2004
De memorie van antwoord gaf de commissie nog aanleiding tot het maken
van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de CDA-fractie hadden naar aanleiding
van de memorie van antwoord nog enkele vragen. De minister van Justitie stelt
in de memorie van antwoord dat één rechterlijke instantie die
beslist over de overlevering, voldoende is omdat de weigeringsgronden sterk
vereenvoudigd en gelimiteerd zijn. «Het gaat om gesloten normen. Van
keuzevrijheid bij de rechter is geen sprake meer.» (Kamerstukken I 2003/04,
29 042, C, p. 3). Genoemde leden vroegen of de toetsingscriteria voor
de rechter wel zo gesloten zijn. Het wetsvoorstel stelt vele eisen aan de
overlevering, die de rechter van geval tot geval zal moeten uitleggen. Daarnaast
hanteert het wetsvoorstel op verschillende plaatsen de woorden «naar
het oordeel van de uitvoerende justitiële autoriteit» (artikel
6, eerste lid) of «naar het oordeel van de rechtbank» (artikelen
11, 13, tweede lid, en 28, vierde lid), die enige keuzevrijheid aan de rechter
laten. Deelt de minister deze zienswijze?
De minister is nogal kritisch over de wijze waarop het Verenigd Koninkrijk
het kaderbesluit heeft geïmplementeerd (p. 3). Meent de minister dat
de implementatie door het Verenigd Koninkrijk afwijkt van het kaderbesluit?
Levert juist niet het geven van een ruime termijn van zestig dagen aan de
rechtbank (artikel 22, eerste lid) een risico voor vertraging, terwijl het
voorschrijven van een termijn van drie weken waarbinnen de rechter de opgeëiste
persoon moet horen (zoals in Engeland), vertraging kan voorkomen?
De leden van de CDA-fractie ontvingen graag een toelichting op het bericht
in de Staatscourant van 9 maart 2004 (p.
5) onder de kop «Overgangsperiode arrestatiebevel zorgt voor juridische
obstakels». Artikel 31 van het kaderbesluit doet de bestaande uitleveringsverdragen
per 1 januari 2004 vervallen. Artikel 74, derde lid, van het wetsvoorstel
houdt rekening met de situatie dat op die datum niet alle lidstaten het kaderbesluit
hebben geïmplementeerd. Kan de basis voor artikel 74, derde lid, gevonden
worden in de overgangsbepaling van artikel 32 van het kaderbesluit?
Heeft het Koninkrijk de in artikel 32 bedoelde verklaring afgelegd?
Ook de leden van de PvdA-fractie stelden naar
aanleiding van de memorie van antwoord nog enkele aanvullende vragen. Wat
betreft de afschaffing van de cassatie in Europese overleveringszaken wilden
deze leden graag weten of zij het goed zagen dat een van de redenen waarom
het cassatieberoep sneuvelt de termijn van 60 plus 30 dagen is waarbinnen
de gehele procedure moet zijn voltooid, hetgeen geen ruimte zou laten voor
een serieuze toetsing van de beslissing van de rechter in eerste instantie.
Klopt het dat de letterlijke tekst van het Kaderbesluit op zich een wat ruimere
termijn niet onmogelijk zou maken, zodat het hier zou gaan om een eenzijdige,
limitatieve inperking van de beroepsmogelijkheid van Nederlandse zijde? Waarom
is in alle Europese landen, met uitzondering van Nederland en Spanje, binnen
de vier hoeken van het Kaderbesluit wel ruimte gevonden voor de inzet van
een of andere vorm van rechterlijke controle op de beslissing in eerste aanleg?
Klopt voorts de indruk die deze leden hadden gekregen, dat bij overschrijding
van de gestelde termijnen er een periode van 30 dagen ingaat om alsnog de
procedure te voltooien, waarna echter de vervolging geheel moet worden geschorst,
hetgeen de complicatie met zich brengt dat er dan geen grondslag meer is voor
overlevering van buitenlandse verdachten, zulks in afwijking van het Kaderbesluit?
De leden van de PvdA-fractie hadden ook een vraag over het vereiste van
gekwalificeerde strafbaarheid in beide betrokken lidstaten. De memorie van
antwoord stelt op een vraag van Groen Links inzake artikel 7 lid 1 onder a,
sub 2 dat bedoeld is dat in beide lidstaten de maximale strafbedreiging tenminste
12 maanden dient te zijn. Is dit antwoord wel juist, gezien de tekst van artikel
2, lid 4 Kaderbesluit dat dubbele strafbaarheid vereist maar zonder drempel
van 12 maanden? Deze leden wezen op de complicaties die in de praktijk zullen
ontstaan bij overlevering aan Duitsland waar op grond van een reeks strafbare
feiten overlevering pleegt te worden gevraagd, waaronder ook feiten die geen
maximale strafbedreiging van minimaal 12 maanden kennen (het accessoire vorderen).
Tenslotte vroegen de leden van de PvdA-fractie hoe de jurisprudentie van
de Hoge Raad inzake de «flagrante schending» zich verhoudt tot
de tekst van het Kaderbesluit dat spreekt van «objectieve redenen»,
een terminologie die naar de interpretatie van deze leden een ruimere strekking
heeft dan «flagrante schending». Waarom conformeert Nederland
zich niet op dit punt aan het Kaderbesluit?
Vertrouwende, dat deze vragen tijdig zullen worden beantwoord, acht de
commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende
voorbereid.
De voorzitter van de commissie,
Van de Beeten
De griffier van de commissie,
Janssen