Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29042 nr. B |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 29042 nr. B |
Vastgesteld: 10 februari 2004
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de leden van de vaste commissie aanleiding gegeven tot het stellen van de navolgende vragen en het maken van de navolgende opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij zien het Europees aanhoudingsbevel als een belangrijke vernieuwing in de misdaadbestrijding binnen de Europese Unie. Verdachten kunnen sneller dan voorheen worden berecht en veroordeelden kunnen sneller hun gerechte straf ondergaan. Het wetsvoorstel gaf deze leden aanleiding twee algemene vragen aan de orde te stellen. Zij betreffen de harmonisatie van het strafrecht van de lidstaten van de Europese Unie en de rechtsbescherming tegen het arrestatiebevel.
De leden van de PvdA-fractie onderschreven de wenselijkheid van het vereenvoudigen en versnellen van de uitleveringsprocedures tussen de lidstaten van de Europese Unie, maar maakten zich zorgen over het ongekwalificeerde vertrouwen dat de regering blijkens de stukken bij het wetsvoorstel uitspreekt in de kwaliteit van de strafrechtelijke systemen van de lidstaten, in weerwil van talloze rapporten (o.a. Amnesty International, NJCM) die mensenrechtenschendingen betreffen bij de behandeling van arrestanten, bij het onderzoek van strafbare feiten, bij de procesvoering en bij de tenuitvoerlegging van vonnissen. Ook als van deze kritische geluiden maar een gedeelte op waarheid zou berusten, is het verstandig de thans bestaande waarborgen tegen onterechte overlevering niet drastisch te verminderen, zoals de regering beoogt. Hoe kan verminderde controle op de rechtmatigheid van overlevering van Nederlandse burgers gerechtvaardigd worden zolang de lidstaten van de Unie, waaronder ook de nieuwe lidstaten, nog zulke grote verschillen vertonen in hun strafrechtelijke systemen en, zoals ook de regering toegeeft, niet over de hele linie voldoen aan de minimumeisen van het EVRM, laat staan aan de in Nederland gehanteerde maatstaven? Deze hoofdvraag gaf de aan het woord zijnde leden aanleiding tot het stellen van een reeks vragen.
De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel; zij stelden de volgende vragen.
In het wetsvoorstel is afstand genomen van het uitgangspunt dat uitlevering een zaak is die op het niveau van de regering plaatsvindt. Dit betekent onder meer, dat de noodzakelijke beslissingen inzake overlevering op het niveau van de justitiële autoriteit worden genomen, zowel in de uitvaardigende als in de uitvoerende capaciteit. De leden van de VVD-fractie vroegen of en zo ja, welke rol de minister nog voor zichzelf ziet weggelegd waar het gaat om politiek gevoelige overleveringsdossiers. Hoe denkt de minister in het bevestigend geval invulling te geven aan die rol, gelet op zijn politieke verantwoordelijkheid in het algemeen en in het bijzonder voor het openbaar ministerie?
Met betrekking tot het feit dat de politieke toetsing in overleveringszaken zal vervallen stelden de leden van de fractie van GroenLinks de vraag of daarmee niet het kind met het badwater wordt weggegooid. Wat zijn nog de mogelijkheden om bijvoorbeeld lidstaten met gelijke munt terug te betalen (of daarmee te dreigen) indien zij zich in de praktijk niet aan het Kaderbesluit zouden houden? Wat zijn de mogelijkheden om in situaties van sterk politiek getinte strafbare feiten overlevering te voorkomen? Kan de regering uitleggen waarom het instrument van cassatie in het belang der wet voldoende waarborgen zou bieden om een overlevering die om politieke redenen onwenselijk mocht zijn tegen te gaan?
De leden van de SGP-fractie alsmede de leden van de CU-fractie hadden met belangstelling en in overwegende mate met instemming van het wetsvoorstel kennisgenomen. Het wetsvoorstel had hun in dit stadium van behandeling geen aanleiding gegeven tot het maken van inhoudelijke opmerkingen. Wel hadden zij behoefte de vraag voor te leggen of en zo ja, op welke wijze het Landelijk Internationaal Rechtshulpcentrum (IRC) en/of de boven-regionale IRC's bij de afhandeling van overleverings- of uitleveringsverzoeken zullen zijn betrokken en of het wetsvoorstel verandering brengt in die betrokkenheid.
De leden van de CDA-fractie hadden verder behoefte aan verduidelijking op de volgende punten. Voor de Nederlandse Antillen en Aruba blijven de bestaande uitleveringsverdragen gelden. De regering verbindt aan het Kaderbesluit geen gevolgen voor de landen overzee. De leden van de CDA-fractie menen met de Raad van State dat er redenen zijn dat wel te doen, al beseffen zij met de regering dat dit binnen de implementatietermijn van het Kaderbesluit niet mogelijk was. Zij vragen de regering of, en zo ja op welke termijn, zij wil bezien of aan het Kaderbesluit ook voor de Nederlandse Antillen en Aruba uitvoering kan worden gegeven. Valt St. Martin onder de Franse wet tot uitvoering van het Kaderbesluit?
De memorie van toelichting (p. 3) vermeldt «dat na invoering van de onderhavige wet de wijziging van de Uitleveringswet ter hand kan worden genomen.» Welke concrete plannen heeft de minister met betrekking tot wijziging van de Uitleveringswet, zo vroegen deze leden.
Hoe is de verhouding tussen de Overleveringswet en de Vreemdelingenwet 2000, bijvoorbeeld in het geval de Minister van Justitie ingevolge artikel 14, vierde lid, Overleveringswet toestemming geeft dat de opgeëiste persoon ter beschikking zal worden gesteld van de autoriteiten van een derde staat en bedoelde persoon een asielverzoek indient?
Wat zijn de gevolgen van het niet tijdig totstandkomen van de Overleveringswet? De uitleg die de minister in het wetgevingsoverleg heeft gegeven is niet geheel duidelijk (Kamerstukken II 2003/04, nr. 27, p. 35, rechter kolom).
De regering wijst op de toenemende strafrechtelijke integratie binnen Europa die het verantwoord maakte voor een groot aantal delicten niet langer vast te houden aan de eis van dubbele strafbaarheid (Kamerstukken II 2002/03, nr. 3, p. 6), aldus de leden van de CDA-fractie. De groeiende integratie op strafrechtelijk terrein is ook een reden voor de beperkte rechterlijke toetsing in de overleveringsprocedure (Kamerstukken II 2002/03, nr. 12, p. 18). De leden van de CDA-fractie vroegen of de regering verwacht dat door de toepassing van het Europees arrestatiebevel de behoefte aan strafrechtelijke integratie zal toenemen, met name voor de strafbare feiten van bijlage 1 bij de Overleveringswet. Zal niet de behoefte ontstaan om de delictsomschrijving van op de lijst vermelde feiten in de wetgeving van de lidstaten te harmoniseren? Zij vroegen ook welke delicten in aanmerking zouden kunnen komen om aan de lijst van artikel 2, lid 2, van het Kaderbesluit te worden toegevoegd.
Wat de rechtsbescherming betreft heeft de regering gekozen voor een rechterlijke toets van het Europees arrestatiebevel in één instantie (behoudens de mogelijkheid van cassatie in het belang der wet). Zij voert daarvoor aan dat het Kaderbesluit strakke termijnen stelt, maar plaatst deze beperkte rechtsbescherming ook in het perspectief dat de overleveringsprocedure geheel kan worden afgeschaft (Kamerstukken II 2002/03, nr. 3, p. 8). Beide argumenten achtten de leden van de CDA-fractie niet geheel overtuigend. Het Kaderbesluit verplicht er niet toe om de rechtsbescherming tot één instantie te beperken. Een beslissing tot overlevering is zo ingrijpend dat een mogelijkheid van hoger beroep gerechtvaardigd zou zijn. De termijn daarvoor zou uiteraard kort moeten zijn. De leden van de CDA-fractie zien niet in dat wat bijvoorbeeld in het Verenigd Koninkrijk mogelijk is, in Nederland niet zou kunnen. Op grond van artikel 26 van de Extradition Act 2003 kan tegen een uitleveringsbevel van de rechter binnen tien dagen beroep worden ingesteld bij het High Court. Daarna is er nog een beperkt beroep op het House of Lords mogelijk. In welke andere lidstaten is in de uitvoeringswetgeving eveneens voorzien in hoger beroep, zo vroegen deze leden.
De leden van de CDA-fractie vroegen ook een nadere toelichting op hetgeen de regering zich voorstelt bij het geheel afschaffen van de overleveringsprocedure.
In de «extreem korte tijd» (MvT, p. 4) waarin de onderhandelingen over het Kaderbesluit gevoerd werden, heeft Nederland ingestemd met het schrappen van de eis van dubbele strafbaarheid ten aanzien van een lijst van in het Kaderbesluit aangegeven delicten waarvoor het strafrecht van de verzoekende staat maatgevend is, aldus constateerden de leden van de PvdA-fractie. Op deze lijst staan de delicten echter alleen in vage termen opgesomd («racketeering», «informaticacriminaliteit»); ze worden er niet in een gangbare strafrechtelijke terminologie gekwalificeerd. Om welke delicten het precies gaat, blijft in een aantal gevallen onduidelijk. Wat precies «racketeering» is (de term komt niet in Nederlandse wetgeving voor) en wat er onder «hulp bij illegale binnenkomst en illegaal verblijf» valt (is kerkasiel strafbaar?) is verre van evident. Waarom heeft de regering gebroken met het rechtsstatelijke uitgangspunt van het legaliteitsbeginsel (dat niet alleen in Nederland gehanteerd wordt)? Is het niet langer zo dat de burgers er recht op hebben precies wettelijk omschreven te zien wat de strafbare feiten precies behelzen (volgens het lex certa beginsel)? Op verzoek van de Tweede Kamer heeft de regering een lijst opgesteld van in Nederland strafbare misdrijven die invulling geven aan de lijst. Is dat een exclusieve opsomming? Kan er inmiddels ook een lijst opgesteld worden voor elk van de overige lidstaten, inclusief de nieuwe lidstaten, van de Europese Unie? Als de regering hiertoe niet in staat is, hoe denkt zij dan over het lex certa beginsel dat, zoals gememoreerd, eist dat de wetgever het strafbare gedrag van te voren zo scherp mogelijk omschrijft opdat de burgers kunnen weten waaraan zij gehouden zullen worden door de overheden van de lidstaten van de Europese Unie? Is de regering van mening dat de bij het Kaderbesluit gehanteerde methode van strafbaarstelling ook voor het Nederlandse strafrecht navolging verdient?
Het wegvallen van het lex certa beginsel zou tot op zekere hoogte gecompenseerd kunnen worden door een doelmatige rechtsbescherming. Ook hierover hadden de leden van de PvdA-fractie enkele vragen. Heeft de regering zich niet te strak laten leiden door de termijn van 60 dagen uit het Kaderbesluit, een termijn die in redelijkheid ook wat ruimer geïnterpreteerd zou kunnen worden, zo vroegen zij zich af. Is de omstandigheid dat er geen tijd meer is voor de cassatieprocedure en dat er vanuit het oogpunt van rechtseenheid wellicht ook minder behoefte aan is, meteen ook een reden om niet te streven naar een of andere hoger beroepsvoorziening? Rechterswerk is mensenwerk en fouten dienen te kunnen worden gecorrigeerd, ook als het niet om een compleet strafproces gaat, zoals de regering terecht stelt, maar om een in omvang beperkte toetsing op de rechtmatigheid van de overlevering. Acht de regering de kans dat de inderdaad zeer deskundige Rechtbank Amsterdam, die echter onder een hoge tijdsdruk zal moeten werken, fouten maakt dan volstrekt denkbeeldig zodat van een controlemogelijkheid kan worden afgezien? Of is de regering bereid te accepteren dat er in een klein percentage gevallen fouten zullen worden gemaakt waarvan Nederlandse staatsburgers de dupe worden omdat dit kleine percentage opweegt tegen het veel grotere percentage overleveringen die aanvaardbaar zullen verlopen? Hoe hoog ligt dit percentage aanvaardbare fouten voor de regering? Volgens het Soering-arrest is Nederland verantwoordelijk voor het lot van ten onrechte uitgeleverde of overgeleverde personen. Is het regeringsbeleid met dit arrest te rijmen?
In de nieuwe procedure wordt de overlevering afgehandeld op justitieel in plaats van op regeringsniveau. De leden van de PvdA-fractie zagen hiervan zeker de voordelen, maar constateerden ook dat hiermee nog een waarborg tegen onterechte overlevering vervalt en dat het gevolg is dat de ministeriële verantwoordelijkheid wordt ingeperkt. De controle van het parlement op besluiten van de Europese Raad is vooralsnog eveneens zeer beperkt. Hoe denkt de regering over deze achteruitgang in democratisch gehalte? Weegt de winst in snelheid en doelmatigheid van de overleveringsprocedure op tegen een verlies aan democratische controleerbaarheid van het openbaar bestuur?
Het nieuwe overleveringssysteem lijkt vatbaar te zijn voor politieke manipulatie waarbij om politieke redenen vanuit een andere lidstaat de overlevering gevraagd wordt van burgers die naar Nederlands strafrecht geen strafbare gedragingen hebben verricht. De discussie in de Tweede Kamer concentreerde zich op abortus, euthanasie en het softdrugsbeleid. De leden van de PvdA-fractie verwelkomden de wijziging van het wetsvoorstel die garanderen moet dat dergelijke overleveringsverzoeken niet worden ingewilligd. Een casus die nog niet aan de orde geweest is, is het geval van een Nederlandse arts die op verantwoorde wijze euthanasie pleegt op een Franse patiënt, binnen of buiten ons land; vervolgens wordt door de Franse overheid die rechtsmacht heeft over alle feiten, waar ook gepleegd, die een nationaal belang raken, om zijn overlevering verzocht in verband met vervolging wegens moord. Zal in dit ingewikkelde geval het verzoek ook worden afgewezen?
Een andere kwestie die de PvdA-leden bezighield was de vraag waarom Nederlandse minderjarigen vanaf 12 jaar overgeleverd worden. Zij hebben hiervoor geen beter argument aangetroffen dan dat het nu ook wel eens voorkomt. Denkt de regering dat de Europese ruimte voor veiligheid ermee gediend is om kinderen uit hun omgeving weg te halen teneinde ze in een vreemde omgeving te laten vervolgen en berechten? Is deze bepaling te rijmen met het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (artt. 5, 6 en 9)?
In het wetsvoorstel is gekozen voor een overleveringsprocedure in één instantie, welke wordt geconcentreerd bij de rechtbank Amsterdam. Bovendien is het Arrondissementsparket Amsterdam aangewezen als enig parket voor de inkomende overleveringsverzoeken. De leden van VVD-fractie hadden met interesse de discussie gevolgd rond de keuze tussen de rechtbank Amsterdam en de rechtbank Den Haag. De minister heeft, ook na de door de Raad van State bepleite heroverweging, vastgehouden aan zijn keuze voor de rechtbank Amsterdam. Het is echter de vraag, of het niet minstens zo voor de hand ligt om deze concentratie van rechtsmacht onder te brengen bij de Haagse rechtbank en wel om de volgende redenen.
– In Den Haag bestaat een langjarige ervaring met een vaste kamer voor uitleveringszaken, Wotszaken en overleveringszaken.
– Er bestaan korte fysieke lijnen van het ministerie van Justitie en het ministerie van Buitenlandse Zaken naar de Haagse rechtbank en het Haagse parket, onder meer voor het aanleveren stukken of bespreken van individuele of algemene problemen.
– Er bestaan eveneens korte fysieke lijnen van de ambassades naar de Haagse rechtbank en het Haagse parket, onder meer voor het aanleveren van stukken of het bespreken van individuele of algemene problemen.
– Bij verschillende ambassades zijn liaison-officers aangesteld; ook voor dezen zijn korte fysieke lijnen van belang.
– In Den Haag zijn tot nog toe de kort gedingen tegen de Staat behandeld in het kader van de beslissing van de minister, zodat ook dit geen onbekend terrein is.
– De Haagse rechtbank is (recent) als enige rechtbank aangewezen, die overleveringszaken voor het Rwanda-tribunaal behandelt die overleveringszaken voor het Joegoslavië-tribunaal behandelt die overleveringszaken voor het Internationaal Strafhof behandelt die zaken betreffende de Wet internationale misdrijven behandelt.
Er is dan uit een oogpunt van systematiek veel voor te zeggen de Haagse rechtbank ook met de andere uitleverings- en overleveringszaken te belasten;
Voorkomen moet worden, dat er tegenstrijdige uitspraken komen door verschillende rechtbanken bevoegd te maken.
– In Den Haag zijn gevestigd Europol, Eurojust (in de toekomst wellicht ook te belasten met executieve taken met betrekking tot het aanhoudingsbevel) en de International Association of Prosecuters; eenvoudige mogelijkheden voor overleg en afstemming tussen deze organisaties en behandelend parket en rechtbank zijn wenselijk en mogelijk, gelet op de korte termijn waarbinnen verzoeken moeten worden behandeld.
– Den Haag herbergt de zetel van de International Criminal Bar.
De korte fysieke lijnen tussen de verschillende instanties lijken evenzeer van belang bij het ontstaan van structurele problemen met de uitvoering van het kaderbesluit tussen lidstaten.
– Het regeringsbeleid is Den Haag te positioneren als het internationaal juridisch centrum voor rechtspraak.
Gaarne vernamen de leden van de VVD-fractie de reactie van de minister op het hiervoor gestelde.
Met betrekking tot het ontbreken van een beroeps- of herzieningsmogelijkheden stelden de leden van de fractie vanGroenLinks de volgende vragen. Is de regering het met deze leden eens dat het besef dat een zaak in hoger beroep kan worden heroverwogen in het algemeen bevorderlijk is voor een zorgvuldige en goede onderbouwing van een beslissing? Is de regering het met deze leden eens dat heroverweging van een zaak door een andere rechter kan leiden tot een beter inzicht in de toepassing van wettelijke normen? Deelt de regering de indruk dat rechtszoekenden soms pas na een eerste beslissing relevante gegevens naar voren brengen die, waren zij in eerste aanleg bekend geweest, tot een andere uitkomst hadden geleid? Is het denkbaar dat een over te leveren persoon wiens verweer tegen overlevering zijns inziens in eerste en enige aanleg niet in voldoende mate gewogen is, andere juridische wegen gaat bewandelen, zoals het voeren van ene kort geding tegen de Staat wegens onrechtmatige rechtspraak of iets dergelijks? Zou daarmee niet het paard achter de wagen worden gespannen?
Kan de regering meedelen hoe in de andere 14 lidstaten de rechtsgang bij overlevering is geregeld? In hoeverre is er in de andere lidstaten wel ruimte gevonden voor een rechtsgang in twee instanties, zo vroegen ook deze leden.
Volgens de memorie van toelichting (p. 11) bestaat het voornemen voor Nederland een verklaring, bedoeld in artikel 2, derde lid, af te leggen, van de strekking dat volstaan kan worden met een vertaling van het Europees aanhoudingsbevel in de Engelse taal. Deze vertaling maakt deel uit van de stukken die ingevolge 23, derde lid, van het wetsvoorstel aan de opgeëiste persoon worden betekend. Dit betekent dat de opgeëiste persoon en diens raadsman hun opmerkingen omtrent het Europees aanhoudingsbevel bij de behandeling ervan door de rechtbank eventueel moeten baseren op de Engelse vertaling van het Europees aanhoudingsbevel. Verdraagt zich dit met artikel 6, derde lid, onder a, EVRM, dat eist dat een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, onverwijld, in een taal die hij verstaat en in bijzonderheden, op de hoogte wordt gesteld van de aard en de reden van de tegen hem ingebrachte beschuldiging, zo vroegen de leden van de CDA-fractie.
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen waarom de officier de minister niet in kennis stelt van andere beslissingen uit hoofde van een Europees arrestatiebevel dan de daar genoemde.
Hoe kan er onderzoek gedaan worden ter zake van een vermoeden dat iemand zich naar het oordeel van een ander ergens aan heeft schuldig gemaakt? Gaat het niet gewoon om het vermoeden dat de persoon zich schuldig heeft gemaakt?
Wordt met «een naar het recht van de uitvaardigende lidstaat benoemd strafbaar feit» bedoeld: «een naar het recht van de uitvaardigende lidstaat strafbaar gesteld feit»?
Is hier bedoeld dat in de beide lidstaten de maximale strafbedreiging ten minste twaalf maanden dient te zijn?
Gaat het bij deze twee artikelonderdelen om cumulatieve of alternatieve voorwaarden?
Onduidelijk is uit de wetstekst of voor de toepassing van het derde lid ook als eis geldt dat er tegen het feit een maximumstraf van ten minste twaalf maanden moet zijn bedreigd. Is dat zo, aldus vroegen de leden van de fractie van GroenLinks.
De leden van de fracties van de SGP en ChristenUnievroegen wat het begrip «vrijheidsstraffen van onbepaalde duur» behelst.
Hoe ziet de regering de verhouding tussen artikel 9, tweede lid, van het wetsvoorstel, op grond waarvan de minister van Justitie opdracht kan geven de vervolging te staken en artikel 128 van de Wet op de rechterlijke organisatie, zo vroegen de leden van deCDA-fractie.
Artikel 11 staat de overlevering niet toe in gevallen waarin overlevering zou leiden tot een «flagrante» schending van de in het EVRM opgenomen rechten van de mens. De uitgebreide gedachtewisseling in de Tweede Kamer over deze kwestie nalezend, kwam bij de leden van de PvdA-fractie de vraag op of het gebruik van de term «flagrant», die ontleend heet te zijn aan de jurisprudentie, de bedoelde rechterlijke toetsing (welke al is vereist op grond van art. 94 Grondwet) niet te beperkt voorstelt. De minister verstaat onder de term «flagrant» op het ene moment een «kennelijke» mensenrechtenschending in het land van aankomst wat op een redelijkheidtoets wijst, even later noemt hij het een «kennelijke en aperte» schending, wat een grotere mate van afstandelijkheid in de toetsing suggereert. (Handelingen T 2003, 30-2157) De Grondwet legt deze beperkingen niet expressis verbis aan. In overeenstemming met art. 94 is het niet nodig de wijze van toetsen door de rechter wettelijk te kwalificeren; de rechter zal zich eigener beweging houden aan de maatstaven die in de eigen jurisprudentie en in de Straatsburgse jurisprudentie zijn ontwikkeld. Het is ook de vraag of het wel mogelijk is bij wet in formele zin de rechter een beperking op te leggen van de grondwettelijk omschreven toetsingsbevoegdheid; de wet in formele zin gaat immers niet voor op de Grondwet. De leden van de PvdA-fractie wezen erop dat in andere Europese landen deze wettelijke terughoudendheid waar het de omvang van de rechterlijke toetsing aan het EVRM betreft, ook niet perse wordt aangehouden. Zo spreekt het ontwerp wetsvoorstel van het Verenigd Koninkrijk over het achterwege blijven van overlevering als het EVRM (met name artikel 6) wordt«geschonden». Een dergelijke eenvoud in de formulering zal het er voor de rechter zeker makkelijker op maken de toetsing naar behoren uit te voeren. Graag vernamen de leden van de PvdA-fractie de opvatting van de minister over deze kwestie.
De minister heeft bij 2e Nota van wijziging een geheel nieuw artikel 11 ingevoegd met een brede verwijzing naar de fundamentele rechten van het EVRM. Kan de minister, gelet op de vraagtekens van de Raad van State bij het oorspronkelijke artikel, nog eens uiteenzetten waarom hij uiteindelijk toch voor deze oplossing heeft gekozen? De leden van de VVD-fractie vroegen voorts waarom in dit artikel sprake is van een «flagrante» schending van de fundamentele rechten? Is een schending als zodanig de jure niet reeds voldoende?
Wordt met de zinsnede «een op feiten en omstandigheden gebaseerd gegrond vermoeden» meer bedoeld dan «een op feiten en omstandigheden gebaseerd vermoeden», zo vroegen de leden van de fractie van GroenLinks. Of staat er een woord teveel in deze tekst?
De leden van de fractie van GroenLinks vroegen de regering toe te lichten wat zij hier bedoeld heeft. Kan het zo zijn dat de overlevering van een Nederlander wordt gevraagd voor twee feiten, waarvan er één niet tot overlevering zou kunnen leiden, maar de officier van Justitie bepaalt dat er geen bezwaar tegen vervolging wegens dat tweede feit bestaat? In hoeverre kan de over te leveren persoon opkomen tegen een beslissing van de officier op basis van die bepaling?
De memorie van toelichting (p. 21) op artikel 21, tweede lid, vermeldt: «Wat betreft immuniteiten op grond van het nationale recht geldt in Nederland alleen de zogeheten parlementaire onschendbaarheid, bedoeld in artikel 71 van de Grondwet.» De leden van de CDA-fractie vroegen of hier niet de onschendbaarheid van de Koning ingevolge artikel 42 van de Grondwet over het hoofd is gezien.
Aanvullend stelden de leden van de VVD-fractie de vraag of de uitvaardigende justitiële autoriteit in alle gevallen kan voldoen aan het verzoek om bericht zodra de immuniteit is opgeheven, nu de opgeëiste persoon immers ook een niet-onderdaan van de uitvaardigende lidstaat kan zijn.
Artikel 26, lid 3, onder e en artikel 71, onderdeel A
Was het niet wenselijk geweest de term «verderlevering» onder artikel 1 (begripsbepalingen) op te nemen, zo vroegen de leden van de fracties van SGP en ChristenUnie.
Artikel 29, tweede lid, van het wetsvoorstel bepaalt, zo vervolgden de leden van de CDA-fractie, dat tegen de uitspraak van de rechtbank geen rechtsmiddel openstaat anders dan beroep in cassatie in het belang der wet. Omdat de overleveringsrechter de overlevering in al zijn aspecten beoordeelt, wordt in de memorie van toelichting (p. 25) de verwachting uitgesproken: «In die situatie lijkt er geen rol meer te zijn weggelegd voor de kort geding rechter.» Spreekt hieruit twijfel of onder omstandigheden toch nog een kort geding mogelijk is? Zo ja, welke omstandigheden?
De overlevering wordt niet toegestaan als dat zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon, zoals gewaarborgd door het EVRM (artikel 11 wetsvoorstel). Valt niet te verwachten dat door het ontbreken van een beroepsmogelijkheid er veel verzoekschriften zullen worden ingediend bij het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarbij tevens een verzoek om een voorlopige voorziening kan worden gedaan?
Volgens artikel 34, lid 4, van het Kaderbesluit evalueert de Raad in de tweede helft van 2003 onder meer de praktische toepassing van het kaderbesluit door de lidstaten. Is dit al gebeurd, zo wilden deze leden weten. Zo ja, wat is de uitkomst van deze evaluatie?
De feitelijke overlevering blijft blijkens art. 35 lid 3 achterwege als er ernstige en humanitaire redenen bestaan die aan de feitelijke overlevering in de weg staan, in het bijzonder de gezondheidstoestand die het niet verantwoord maakt de over te leveren persoon te laten reizen. Er zijn door de Tweede Kamer andere humanitaire redenen aangevoerd, aldus de leden van de PvdA-fractie, die feitelijke overlevering onwenselijk kunnen maken. Is er door de formulering «in het bijzonder» in artikel 35, derde lid ruimte gelaten voor een casuïstische beoordeling van dergelijke alternatieve humanitaire overwegingen door officier van justitie en Rechtbank Amsterdam? Zo ja, is hier dan meteen een argument aanwezig om de cassatietoetsing toch te behouden?
Wat wordt bedoeld met «de gemiddelde duur» van de procedure onder c, zo vroegen de leden van de fracties van SGP en ChristenUnie.
De leden van de CDA-fractie vroegen de regering bij de evaluatie ingevolge artikel 73 van de Overleveringswet aandacht te schenken aan het ontbreken van de mogelijkheid van hoger beroep. Zij vroegen dat ook uit bezorgdheid dat door het ontbreken van hoger beroep de behoefte aan rechtsbescherming onder meer zal aanknopen bij artikel 35, derde lid, van het wetsvoorstel, op grond waarvan feitelijke overlevering bij wijze van uitzondering achterwege kan blijven zolang er ernstige humanitaire redenen bestaan die aan de feitelijke overlevering in de weg staan. De minister heeft de vrees uitgesproken dat het opnemen van de woorden «ernstige humanitaire redenen» in het wetsvoorstel zal leiden tot «eindeloos veel procedures» (Handelingen II 2003/04, p. 2159). Staat de minister na aanvaarding van het amendement-Griffith en Van der Laan (nr. 22) nog op dit standpunt?
5. REDACTIONELE OPMERKINGEN/KANTTEKENINGEN
Gebruik van het lidwoord «De» in combinatie met «overlevering» wijst op een fait accompli, terwijl Afdeling 1 handelt over de vraag of overlevering kan worden toegestaan danwel moet worden geweigerd. Het wetsvoorstel is op dit punt niet consequent, zo merkten de leden van de VVD-fractie op. Het lidwoord hoort hier niet te worden gebruikt. Hier is sprake van een imperatieve bepaling. Consequent taalgebruik zou hier moeten leiden tot «wordt geweigerd» in plaats van «wordt niet toegestaan», aangezien bij gebruik van de laatste formulering steeds sprake is van een facultatieve bepaling (zie ook lid 3 van dit artikel en artikel 11).
In het derde lid is tweemaal sprake van «over te nemen». Dit is dubbelop. Het eerste «over te nemen» ware te schrappen (zie ook de oorspronkelijke tekst vóór eerste wijziging).
Ook naar de mening van de leden van de fractie van GroenLinks staan in dit artikellid ten onrechte tweemaal de woorden «over te nemen». Zij vroegen eveneens of dat klopt.
In plaats van «wordt niet toegestaan» ware ook hier te lezen «wordt geweigerd», aldus de leden van de VVD-fractie.
Het lidwoord «De» ware ook hier achterwege te laten.
In plaats van «wordt niet toegestaan» ware ook hier te lezen «wordt geweigerd», zo vervolgden deze leden.
Na de 2e Nota van wijziging lijkt het woord «uitsluitend» hier niet meer op zijn plaats en is het de vraag of «het eerste lid, onder a en b,» niet dient te worden gelezen als «het eerste lid, onder a of b».
De verwijzing naar het tweede lid is slechts begrijpelijk als hier het derde lid wordt bedoeld (zie ook MvT).
Moet het eerste woord van de eerste volzin niet gelezen worden als «Feitelijke», zo vroegen de leden van de fracties van SGP en ChristenUnie en de VVD.
Moet betekenis gehecht worden aan het feit dat hier (en elders in het wetsvoorstel) gesproken wordt van «plaats hebben», terwijl elders, bijvoorbeeld in artikel 43, lid 2, gesproken wordt van «plaatsvinden», zo vroegen de leden van de fracties van SGP en ChristenUnie.
Bij gebruik van de actieve vorm hoort «door» voor «de officier» hier niet thuis, aldus de leden van de VVD-fractie.
Is het in de terminologie van dit wetsvoorstel niet juister in de laatste zin te spreken van «uitvaardigende justitiële autoriteit van die lidstaat» dan van «verzoekende lidstaat»?
Voor «uitvoerende justitiële autoriteit» dient hier ongetwijfeld «uitvaardigende justitiële autoriteit» te worden gelezen.
Wordt met «daaromtrent» hier «daaraan» bedoeld, zo vroegen de leden van de VVD-fractie tot besluit.
Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Rosenthal (VVD), Kohnstamm (D66), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA), voorzitter, Broekers-Knol (VVD), Kox (SP), Soutendijk-v. Appeldoorn (CDA) en Westerveld (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20032004-29042-B.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.