29 026
Wijziging van belastingwetten c.a. (Technische Herstelwet 2003)

C
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 4 december 2003

Het verheugt mij dat de leden van de fracties van het CDA en de VVD met belangstelling hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel.

Gelet op diverse signalen in de fiscale literatuur met betrekking tot mogelijke emigratielekken in de aanmerkelijkbelangregeling bevreemdt het de leden van de fractie van het CDA dat de Invorderingswet 1990 wordt gewijzigd met terugwerkende kracht tot het moment waarop het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer aanhangig is gemaakt. Zij vragen in het licht van vorenstaande waarom pas op dit moment reparatiewetgeving wordt voorgesteld en waarom terugwerkende kracht gerechtvaardigd is. De leden van de fractie van de VVD achten gelet op het geringe budgettaire belang en de beschikbare rechtsmiddelen om de constructie te bestrijden geen terugwerkende kracht vereist. Zij vragen naar mijn oordeel dienaangaande en tevens of mijnerzijds de bereidheid bestaat de terugwerkende kracht achterwege te laten.

Naar aanleiding van deze vragen merk ik het volgende op. De regering is zich bewust van en onderschrijft de kritische houding in het parlement met betrekking tot terugwerkende kracht in fiscale regelgeving en gaat hier derhalve prudent mee om. De terughoudendheid die op dit punt dient te worden betracht, neemt niet weg dat in het onderhavige geval naar mijn oordeel een beperkte vorm van terugwerkende kracht gerechtvaardigd is. De rechtvaardiging bestaat in de aankondigingseffecten die bij reguliere inwerkingtreding zouden optreden en in de daarmee samenhangende budgettaire risico's. In de afweging heb ik mede betrokken dat de praktijk geen belang heeft bij procedures, waarvan de afloop onzeker is, maar bij duidelijkheid met betrekking tot de beoogde rechtsgevolgen, zowel voor degenen die bij reguliere inwerkingtreding de constructie tijdig zouden hebben kunnen afronden als degenen die daar niet toe in staat zouden zijn. Tot slot merk ik nog op dat het thans aan de orde zijnde emigratielek vóór aankondiging van het wetsvoorstel nog niet in brede kring bekend was, en ook niet aan de orde is gesteld in de bijdrage van mr. M. J. A. Castelijn in WFR 1997/6234, waaraan de leden van de fractie van het CDA refereren. In het kader van de belastingherziening 2001 zijn alle toen mij bekende tekortkomingen in de aanmerkelijkbelangregeling rondom migraties verholpen (waaronder de in voornoemd artikel gesignaleerde tekortkomingen).

De leden van de fractie van de VVD zijn van oordeel dat wetsvoorstellen als het onderhavige nodeloos onder druk komen te staan, omdat ze meelopen in de cyclus van het belastingplan. Deze leden vragen of de Staatssecretaris bereid is toe te zeggen, dat wetsvoorstellen die niets met de begroting te maken hebben, niet meer in het laatste kwartaal van het jaar aan de Kamers worden voorgelegd?

Het is, zoals deze leden terecht constateren, een herkenbaar patroon geworden dat het zwaartepunt wat betreft de behandeling van fiscale wetgeving in het parlement ligt in het najaar. Bij onderhavig wetsvoorstel lag het in de bedoeling dit nog voor het zomerreces bij de Tweede Kamer in te dienen. Echter mede als gevolg van de kabinetswisseling afgelopen voorjaar is dit niet gelukt. Dat laat onverlet dat ik veel begrip heb voor de wens van beide Kamers wetsvoorstellen die niet samenhangen met de begroting op een ander moment in het jaar in te dienen. Met u ben ook ik van mening dat het aan de kwaliteit van de wetgeving ten goede komt als wetsvoorstellen als het onderhavige meer verspreid over het jaar worden ingediend. Ik acht het, gezien het hele wetgevingsproces echter niet praktisch toe te zeggen dat in het laatste kwartaal van een jaar geen wetsvoorstellen als het onderhavige worden ingediend.

Het verheugt mij dat ook de leden van de VVD-fractie de herziening van de fiscale regeling van de werkruimte een goede zaak vinden. Deze leden constateren terecht dat als uitgangspunt geldt dat een werkruimte zoveel mogelijk deel blijft uit maken van de eigen woning en vragen vervolgens of een belastingplichtige waarvan de werkruimte niet tot de eigen woning behoort, zou kunnen kiezen voor toepassing van de eigen woningregeling. In reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie merk ik het volgende op.

De fiscale behandeling van een werkruimte die tot het privé-vermogen behoort, is afhankelijk van twee criteria: het inkomenscriterium en het zelfstandigheidscriterium. De twee genoemde criteria in de regeling voor de tot het privé-vermogen behorende werkruimtes voorzien in de behoefte aan een duidelijke afbakening tussen ruimtes waarvan de kosten sterk verband houden met de genoten inkomsten en ruimtes met een overheersend privé-karakter. De grens is getrokken bij ruimtes waarvoor geen noemswaardige additionele kosten worden gemaakt. Indien aan beide criteria wordt voldaan en het inkomen derhalve hoofdzakelijk word verworven vanuit een naar verkeersopvatting zelfstandige werkruimte, behoort deze werkruimte niet (meer) tot de eigen woning. Deze criteria zijn gelijk voor ondernemers, resultaatgenieters, aanmerkelijkbelanghouders en werknemers. Er bestaat daarbij geen mogelijkheid om te kiezen voor een ander regime, noch voor diegenen met een zelfstandige werkruimte, noch voor diegenen die over een onzelfstandige werkruimte beschikken. Een keuzeregime past naar mijn mening niet bij de genoemde behoefte aan een afbakening en zou afdoen aan de eenvoud van de regeling.

Ten slotte merk ik op dat, indien de werkruimte tot het ondernemingsvermogen behoort, de twee genoemde criteria eveneens van toepassing zijn om de mogelijkheid tot kostenaftrek en de bijtelling voor de woning te bepalen.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Naar boven