C
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG
Ontvangen 4 december 2003
Het verheugt mij dat de leden van de fracties van het CDA en de VVD met
belangstelling hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel.
Gelet op diverse signalen in de fiscale literatuur met betrekking tot
mogelijke emigratielekken in de aanmerkelijkbelangregeling bevreemdt het de
leden van de fractie van het CDA dat de Invorderingswet 1990 wordt gewijzigd
met terugwerkende kracht tot het moment waarop het wetsvoorstel bij de Tweede
Kamer aanhangig is gemaakt. Zij vragen in het licht van vorenstaande waarom
pas op dit moment reparatiewetgeving wordt voorgesteld en waarom terugwerkende
kracht gerechtvaardigd is. De leden van de fractie van de VVD achten gelet
op het geringe budgettaire belang en de beschikbare rechtsmiddelen om de constructie
te bestrijden geen terugwerkende kracht vereist. Zij vragen naar mijn oordeel
dienaangaande en tevens of mijnerzijds de bereidheid bestaat de terugwerkende
kracht achterwege te laten.
Naar aanleiding van deze vragen merk ik het volgende op. De regering is
zich bewust van en onderschrijft de kritische houding in het parlement met
betrekking tot terugwerkende kracht in fiscale regelgeving en gaat hier derhalve
prudent mee om. De terughoudendheid die op dit punt dient te worden betracht,
neemt niet weg dat in het onderhavige geval naar mijn oordeel een beperkte
vorm van terugwerkende kracht gerechtvaardigd is. De rechtvaardiging bestaat
in de aankondigingseffecten die bij reguliere inwerkingtreding zouden optreden
en in de daarmee samenhangende budgettaire risico's. In de afweging heb ik
mede betrokken dat de praktijk geen belang heeft bij procedures, waarvan de
afloop onzeker is, maar bij duidelijkheid met betrekking tot de beoogde rechtsgevolgen,
zowel voor degenen die bij reguliere inwerkingtreding de constructie tijdig
zouden hebben kunnen afronden als degenen die daar niet toe in staat zouden
zijn. Tot slot merk ik nog op dat het thans aan de orde zijnde emigratielek
vóór aankondiging van het wetsvoorstel nog niet in brede kring
bekend was, en ook niet aan de orde is gesteld in de bijdrage van mr. M. J. A.
Castelijn in WFR 1997/6234, waaraan de leden van de fractie van het CDA refereren.
In het kader van de belastingherziening 2001 zijn alle toen mij bekende tekortkomingen
in de aanmerkelijkbelangregeling rondom migraties verholpen (waaronder de
in voornoemd artikel gesignaleerde tekortkomingen).
De leden van de fractie van de VVD zijn van oordeel dat wetsvoorstellen
als het onderhavige nodeloos onder druk komen te staan, omdat ze meelopen
in de cyclus van het belastingplan. Deze leden vragen of de Staatssecretaris
bereid is toe te zeggen, dat wetsvoorstellen die niets met de begroting te
maken hebben, niet meer in het laatste kwartaal van het jaar aan de Kamers
worden voorgelegd?
Het is, zoals deze leden terecht constateren, een herkenbaar patroon geworden
dat het zwaartepunt wat betreft de behandeling van fiscale wetgeving in het
parlement ligt in het najaar. Bij onderhavig wetsvoorstel lag het in de bedoeling
dit nog voor het zomerreces bij de Tweede Kamer in te dienen. Echter mede
als gevolg van de kabinetswisseling afgelopen voorjaar is dit niet gelukt.
Dat laat onverlet dat ik veel begrip heb voor de wens van beide Kamers wetsvoorstellen
die niet samenhangen met de begroting op een ander moment in het jaar in te
dienen. Met u ben ook ik van mening dat het aan de kwaliteit van de wetgeving
ten goede komt als wetsvoorstellen als het onderhavige meer verspreid over
het jaar worden ingediend. Ik acht het, gezien het hele wetgevingsproces echter
niet praktisch toe te zeggen dat in het laatste kwartaal van een jaar geen
wetsvoorstellen als het onderhavige worden ingediend.
Het verheugt mij dat ook de leden van de VVD-fractie de herziening van
de fiscale regeling van de werkruimte een goede zaak vinden. Deze leden constateren
terecht dat als uitgangspunt geldt dat een werkruimte zoveel mogelijk deel
blijft uit maken van de eigen woning en vragen vervolgens of een belastingplichtige
waarvan de werkruimte niet tot de eigen woning behoort, zou kunnen kiezen
voor toepassing van de eigen woningregeling. In reactie op de vraag van de
leden van de VVD-fractie merk ik het volgende op.
De fiscale behandeling van een werkruimte die tot het privé-vermogen
behoort, is afhankelijk van twee criteria: het inkomenscriterium en het zelfstandigheidscriterium.
De twee genoemde criteria in de regeling voor de tot het privé-vermogen
behorende werkruimtes voorzien in de behoefte aan een duidelijke afbakening
tussen ruimtes waarvan de kosten sterk verband houden met de genoten inkomsten
en ruimtes met een overheersend privé-karakter. De grens is getrokken
bij ruimtes waarvoor geen noemswaardige additionele kosten worden gemaakt.
Indien aan beide criteria wordt voldaan en het inkomen derhalve hoofdzakelijk
word verworven vanuit een naar verkeersopvatting zelfstandige werkruimte,
behoort deze werkruimte niet (meer) tot de eigen woning. Deze criteria zijn
gelijk voor ondernemers, resultaatgenieters, aanmerkelijkbelanghouders en
werknemers. Er bestaat daarbij geen mogelijkheid om te kiezen voor een ander
regime, noch voor diegenen met een zelfstandige werkruimte, noch voor diegenen
die over een onzelfstandige werkruimte beschikken. Een keuzeregime past naar
mijn mening niet bij de genoemde behoefte aan een afbakening en zou afdoen
aan de eenvoud van de regeling.
Ten slotte merk ik op dat, indien de werkruimte tot het ondernemingsvermogen
behoort, de twee genoemde criteria eveneens van toepassing zijn om de mogelijkheid
tot kostenaftrek en de bijtelling voor de woning te bepalen.
De Staatssecretaris van Financiën,
J. G. Wijn