29 019
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs, onder meer in verband met de beëindiging van de bekostiging van het onderwijs in allochtone levende talen

C
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 20 april 2004

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de reacties van de fracties op het wetsvoorstel. In het hiernavolgende zal ik, mede namens de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, ingaan op de vragen en opmerkingen van de leden van de fracties.

Algemeen

De leden van de CDA-fractie hadden in het algemeen met instemming van het wetsvoorstel kennisgenomen. Zij onderschrijven het grote belang van het leren van Nederlands voor de integratie. Integratie veronderstelt evenwel pluriformiteit, die de regering blijkens de memorie van toelichting ook wil behouden, zo merkten zij op. Deze leden vroegen of de kennis van de taal en de cultuur van het land van herkomst niet zodanig bijdraagt aan het behoud van de pluriformiteit dat de overheid deze kennis op enigerlei wijze moet bevorderen. Het wetsvoorstel haalt het onderwijs in allochtone levende talen (OALT) uit het curriculum van het primair onderwijs. Deze leden vroegen of deze stap niet te drastisch is en waarom scholen voor primair onderwijs niet zelf kunnen bepalen of zij enige aandacht aan allochtone levende talen besteden, overigens zonder dat dit extra bekostiging met zich brengt.Het pluriforme gedachtegoed wordt bevorderd door het te verankeren in het onderwijs. Een van de uitgangspunten en doelstellingen is dat het onderwijs er mede van uit gaat dat leerlingen opgroeien in een multiculturele samenleving (artikel 8, derde lid, van de Wet op het primair onderwijs (WPO), artikel 11, derde lid, van de Wet op de expertisecentra (WEC) en artikel 17 van de Wet op het voortgezet onderwijs (W.V.O.)). Als scholen voor primair onderwijs dat wensen, kunnen zij buiten schooltijd aandacht besteden aan allochtone levende talen bijvoorbeeld door dit deel uit te laten maken van het brede schoolconcept.In het voortgezet onderwijs is het mogelijk ook andere talen aan te bieden dan Frans, Duits en Engels (zie ook het antwoord op de vraag van de leden van de OSF, D66 en GroenLinks betreffende de mogelijkheid om kennis van de eigen talen van allochtonen te verdiepen, binnen, dan wel buiten het (reguliere) onderwijs).

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom scholen niet de vrijheid zouden mogen hebben OALT aan te bieden, terwijl ze wel in staat zijn OALT te laten bijdragen aan taalondersteuning en of deze vrijheid niet bij de grotere vrijheid past die scholen krijgen na de beoogde herziening van de kerndoelen, zoals uiteengezet in de brief van de minister van 19 maart 2004 (Kamerstukken II, 2003/04, 29 488, nr. 1).

In mijn brief van 19 maart heb ik aangegeven dat ik scholen in de gelegenheid wil stellen onderwijs te geven in leergebieden waar geen kerndoelen voor zijn geformuleerd.

De grotere vrijheid die scholen krijgen na de beoogde herziening van de kerndoelen kunnen zij gaan gebruiken voor het aanbieden van de Franse of Duitse taal. Ik heb uiteengezet dat hierover internationaal afspraken zijn gemaakt. Bij de Europese top in Lissabon (2000) en vervolgens in Barcelona (2002) is afgesproken dat de Europese lidstaten het aanbieden van twee vreemde talen op jonge leeftijd gaan stimuleren. Het gaat nadrukkelijk om buurtalenonderwijs. Zo is het niet de bedoeling dat deze ruimte benut wordt om aan allochtone leerlingen moedertaalonderwijs aan te bieden. Nederland heeft in economische en culturele zin van oudsher nauwe banden met Duitsland, België (incl. Wallonië) en Frankrijk. Ik vind het belangrijk dat leerlingen zich optimaal kunnen voorbereiden op een beroepsleven waarin zij te maken krijgen met Frans- en Duitstalige handelspartners. Vroeg vreemdetalenonderwijs hoort hierbij.

De leden van de fracties van de OSF, D66 en GroenLinks hadden met belangstelling en grotendeels met instemming kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden van de fracties van de OSF, D66 en GroenLinks stelden er prijs op van de regering nog eens opgesomd te krijgen welke financiële inspanningen het kabinet zich getroost bij het onderwijs aan allochtonen en hoe zich dat verhoudt met de uitgaven in de afgelopen vier jaar.

Overzicht van financiële middelen voor onderwijs aan allochtonen in het primair onderwijs 2001–2008

 20012002200320042005200620072008
GOA* (excl. Asielzoekers), VVE en OK144,8167,0158,6177,0177,0177,0177,0177,0
Gewichtenregeling**231,8252,3258,2246,7246,3242,9240,8240,9
Cumi-leerlingen sbao11,814,915,416,216,716,917,017,2
Cumi-leerlingen (v)so13,914,716,618,419,019,620,220,7
Schakelklassen0002,04,07,017,017,0
Begin- en tussentoets10001,011,519,522,522,5
OALT64,769,273,445,90000
Overig (AFB, trekkende bevolking, diverse projecten)19,817,219,018,317,917,818,018,0
Onderwijs aan asielzoekers4,44,62,72,02,02,02,02,0
Ombuiging achterstandenbeleid***0000–28,9–75,0–75,075,0
Totaal491,2539,9543,9527,5465,5427,7439,5440,3

* Het GOA-budget is bestemd voor autochtone en allochtone achterstandsleerlingen. Van het totale budget wordt ongeveer 75 % aangewend voor allochtone achterstandsleerlingen, dit bedrag is hier opgenomen.

** De gewichtenregeling is voor een deel bestemd voor allochtone achterstandsleerlingen (zgn. 0.9 leerlingen), deze middelen zijn hier opgenomen.

*** De taakstelling onderwijsachterstandenbeleid wordt in 2004 en tot 1/8/2005 op andere wijze ingevuld. De Tweede Kamer wordt hier bij voorjaarsnota 2004 over geïnformeerd. Ook voor de taakstelling achterstandenbeleid is een percentage van 75 % gehanteerd, omdat ook het GOA-budget in deze tabel voor 75 % is opgenomen.

1 De inzet van deze middelen zal worden bezien in het kader van de herijking van de gewichtenregeling. In dit kader loop ik niet vooruit op de inzet van deze middelen.

De leden van de fracties van de OSF, D66 en GroenLinks vroegen of het juist is dat de regering van mening is dat OALT niet bijdraagt aan het (beter) aanleren van de Nederlandse taal en zo ja, waar de regering die mening op baseert. Er zijn geen bewijzen dat OALT effect heeft op de beheersing van de Nederlandse taal. In zijn advies «Samen naar de taalschool» (dec 2001) van de Onderwijsraad betoogt de Onderwijsraad dat wetenschappelijke consensus ontbreekt over de problematiek rond onderwijs in de eigen taal en de beste aanpak daarvan. Het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) concludeert hetzelfde in «Taal lokaal» gemeentelijk beleid onderwijs in allochtone levende talen (juni 2002):«harde empirische bewijzen dat stimulering van de eigen taal een positief effect heeft op de tweede taalverwerving ontbreken». Voorts vroegen deze leden of de regering van mening is dat het op zich zinvol is dat allochtone jongeren in de gelegenheid gesteld worden de beheersing van hun thuistaal, dan wel de officiële taal van hun land van oorsprong, te verbeteren en zo nee, waarom niet en zo ja of de regering dan vindt dat zij als overheid daarbij een eigen verantwoordelijkheid heeft, of dat dit dan puur de verantwoordelijkheid van de betreffende allochtone groeperingen betreft.

De regering wil geen oordeel uitspreken of het al dan niet zinvol is dat allochtone jongeren hun thuistaal dan wel de officiële taal van hun land van oorsprong (beter) gaan beheersen. Als allochtone groeperingen dat wensen dan kunnen zij buiten het reguliere onderwijs om deze lessen zelf gaan organiseren. Hierin hebben zij dus een eigen verantwoordelijkheid waarin de regering zich niet mengt.

Vervolgens vroegen deze leden of er in Nederland voldoende gelegenheid bestaat om de kennis van de eigen talen van allochtonen te verdiepen, hetzij binnen, hetzij buiten het (reguliere) onderwijs.

In antwoord op de vorige vraag heb ik reeds aangeven dat allochtone groeperingen buiten het reguliere onderwijs hun eigen verantwoordelijkheid kunnen nemen als zij lessen in de eigen taal en cultuur wensen te organiseren.

In het voortgezet onderwijs bestaat de mogelijkheid om in het onderwijs-programma voor alle leerlingen (en dus niet alleen voor allochtone leerlingen) onder andere de talen Arabisch, Italiaans, Russisch, Spaans en Turks aan te bieden. De mogelijkheden zijn het ruimst voor de talen Arabisch, Spaans en Turks, die zowel in het vmbo als in het havo/vwo als examenvak kunnen worden aangeboden. Het Italiaans en Russisch kunnen alleen in het havo/vwo als examenvak worden aangeboden.

In de nota naar aanleiding van het verslag in de Tweede Kamer van 12 december 2003 wordt melding gemaakt van de notitie «Het leren van talen en de taalverscheidenheid bevorderen: actieplan 2004–2006», die de Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft gepubliceerd. De leden van de fracties OSF, D66 en GroenLinks vroegen of de regering mee kan delen hoever zij is gevorderd met de bespreking van deze nota en of zij de ambities van de Commissie naar het nationale beleid kan vertalen. Voorts vroegen zij of in dit kader de vraag naar de zinvolheid van het leren van de eigen talen van allochtonen ook relevant is.

De genoemde notitie betreft een mededeling van de Commissie over de wijze waarop zij door middel van haar eigen programma's Socrates en Leonardo da Vinci het leren van talen en de bevordering van taalverscheidenheid in de Europese Unie gaat ondersteunen. De Commissie wijst er in haar notitie terecht op dat de autoriteiten in de lidstaten als eerste verantwoordelijk zijn om het leren van talen te bevorderen uitgaande van het plaatselijke beleid en de plaatselijke omstandigheden en rekening houdend met de algemene Europese doelstellingen. De op Europees niveau gemaakte afspraken behelzen geen differentiatie naar afzonderlijke talen c.q. taalgroepen. Het beleid in deze wordt tot de verantwoordelijkheid van de lidstaten gerekend. In haar notitie vraagt de Commissie de lidstaten wel om in 2004 een eigen actieplan voor het talenonderwijs op te stellen en daarover in 2007 verslag uit te brengen. Het kabinet heeft dit verzoek besproken en besloten hieraan gehoor te geven. Naar verwachting kan dit actieplan dit najaar aan de Kamers worden aangeboden.

De leden van de fracties van de OSF, D66 en GroenLinks zouden in het algemeen geïnformeerd willen worden over hoe het nu voorgestelde beleid van het beëindigen van de financiering van OALT spoort met het beleid in de Nederland omringende landen.

Op basis van de nu beschikbare informatie ten behoeve van de «Survey on school-based measures for immigrant children» van Eurydice blijken de volgende landen binnen schooltijd aandacht te besteden aan het onderwijs in de eigen taal en cultuur: Oostenrijk, Waals België, Finland, Frankrijk, Duitsland, Noorwegen, Zweden, Denemarken, Hongarije, Italië, Luxemburg, Portugal en Engeland. Nederland behoort tot een minderheid van de Europese landen die vanuit de overheid straks geen bekostiging kennen van onderwijs in de eigen taal en cultuur.

De leden van de fracties van de OSF, D66 en GroenLinks vroegen of de regering van mening is dat de verantwoordelijkheid voor het Fries vergelijkbaar of juist helemaal niet vergelijkbaar is met de verantwoordelijkheid voor de allochtone talen en waarom dit al dan niet zo is. Voorts vragen deze leden of de regering ook kan verduidelijken hoe in het geval van het Fries de nu door de regering uitgedragen doelstelling van het centraal stellen van (uitsluitend) de Nederlandse taal in het onderwijs en de VVE, spoort met de verantwoordelijkheid ten aanzien van het Fries.

De verantwoordelijkheid van de Nederlandse regering voor de allochtone levende talen is niet vergelijkbaar met de verantwoordelijkheid van de regering voor het Fries. Het Fries is de tweede rijkstaal, waarvoor afzonderlijke bepalingen gelden (artikel 9, vierde lid, van de WPO, de artikelen 13, zesde lid, en 14, derde lid, van de WEC en artikel 11a, tweede lid, van de W.V.O.). Dit is ook erkend in andere wetten dan onderwijswetten. Fries kan bijvoorbeeld op grond van artikel 2.7 van de Algemene Wet Bestuursrecht (AWB) gebruikt worden in het verkeer met bestuursorganen voor zover deze in Friesland zijn gevestigd. Daarnaast is het gebruik van het Fries in procedures voor de rechter afzonderlijk geregeld in de Wet gebruik Friese taal in het rechtsverkeer. Voor wat betreft allochtone levende talen bestaan dergelijke bepalingen niet. De status van het Fries is in Nederland dan ook van een andere orde dan die van allochtone levende talen.

De doelstelling van het centraal stellen van de Nederlandse taal in het onderwijs en de VVE is gericht op een effectief onderwijsleerproces van kinderen van allochtone afkomst en op hun integratie in de Nederlandse samenleving. Bij kinderen met een friestalige achtergrond is er geen sprake van een integratieprobleem in de Nederlandse samenleving.

Onderwijs in de taal van het land van oorsprong in het kader van artikel 16 WVO

De leden van de CDA-fractie gaven aan dat de doelstelling van OALT (taalondersteuning) een andere is dan het aanbieden van de Turkse of Arabische taal in het voortgezet onderwijs (het bieden van de mogelijkheid om een moderne vreemde taal te leren).

De leden van de CDA-fractie vroegen hoe de minister oordeelt over de vrije ruimte van scholen voor voortgezet onderwijs, in het licht van de beoogde integratie van minderheden in ons land. Gezien de beperkte betekenis van deze talen in het maatschappelijk leven, behoudens bij de groepen migranten, laat zich de vraag stellen of scholen er niet beter aan doen om de lesuren te besteden aan vakken die meer aansluiten bij de vaardigheden die nodig zijn om in de Nederlandse en Europese samenleving te functioneren.

De W.V.O. en het Inrichtingsbesluit W.V.O. gelden onverkort voor alle scholen en leerlingen in het voortgezet onderwijs. De W.V.O. en het Inrichtingsbesluit W.V.O. bewerkstelligen dat voor alle leerlingen een groot deel van het curriculum gemeenschappelijk is, namelijk dat deel dat hen voorbereidt op hun functioneren als burger in de Nederlandse en Europese samenleving. Daarnaast bieden de W.V.O. en het Inrichtingsbesluit W.V.O. een zekere keuzeruimte aan scholen en leerlingen bij de samenstelling van hun curriculum, afhankelijk van de onderwijssoort en het gekozen latere beroepsperspectief. Tenslotte is er nog een geheel vrije ruimte, die scholen en leerlingen naar eigen keuze kunnen invullen. In de begeleiding bij de studie-, beroeps- en vakkenkeuze van de leerlingen kunnen de scholen hen wijzen op de verschillende perspectieven die alternatieve keuzes kunnen opleveren.

Juridische ruimte voor het opheffen van OALT

De leden van de CDA-fractie vroegen of de minister niet te gemakkelijk heeft aangenomen dat er Europeesrechtelijk geen belemmeringen zijn voor het afschaffen van OALT (Handelingen II, 2003/04, p. 3441–3442). Zij merkten op dat artikel 3 van Richtlijn 77/486/EEG van 25 juli 1977 inzake het onderwijs aan de kinderen van migrerende werknemers de lidstaten verplicht, in samenwerking met de staten van oorsprong, passende maatregelen te nemen om te bevorderen dat, in coördinatie met het normale onderwijs, aan kinderen van migrerende werknemers onderwijs in de moedertaal en de cultuur van het land van oorsprong wordt verstrekt. De leden van de CDA-fractie vroegen hoe aan deze verplichting wordt voldaan na afschaffing van het OALT, bijvoorbeeld voor Grieks, Italiaans, Portugees, Spaans en de talen van de landen die op 1 mei 2004 tot de Europese Unie toetreden.

Genoemde Richtlijn was destijds specifiek gericht op werknemers die na verloop van tijd zouden terugkeren naar het land van herkomst. De terugkeergedachte is inmiddels losgelaten vanwege de integratiegedachte. Uit de nu beschikbare informatie ten behoeve van de «Survey on school based measures for immigrant children» van Eurydice blijkt dat de Richtlijn zoals die van oorsprong bedoeld is, in de meeste lidstaten is losgelaten. Bovendien schrijft de Richtlijn niet voor dat het nemen van passende maatregelen het aanbieden van kosteloos onderwijs betekent.

De leden van de CDA-fractie waren het met de regering eens dat het wetsvoorstel niet in strijd is met het Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden, althans indien de werking van dit verdrag beperkt is tot de Friezen, zoals de regering heeft voorgesteld. Deze leden vroegen wat de gevolgen zouden zijn indien het begrip 'minderheden' niet beperkt zou worden tot traditionele minderheden. Voorts vroegen zij of er dan nog flankerend beleid nodig is indien OALT wordt afgeschaft en welke kosten met dat beleid gemoeid zouden zijn.

De strekking van het verdrag lijkt gericht te zijn op traditionele minderheden, getuige ook het voorbehoud dat Duitsland heeft gemaakt bij dit verdrag. Zoals aangegeven in de brief van de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 16 december 2003 is voor Nederland bij de onderhandelingen uitgegaan van de Friezen, zoals blijkt uit een verklaring van de doelgroepomschrijving die door Nederland bij het Kaderverdrag is gevoegd (Kamerstukken II, 2003/04, 26 389, nr. 8). De behandeling van het Goedkeuringswetsvoorstel van het op 1 februari 1995 te Straatsburg tot stand gekomen Kaderverdrag inzake de bescherming van nationale minderheden en daarmee de discussie omtrent de invulling van het begrip «nationale minderheid» in de zin van het Kaderverdrag, is nog niet afgerond. Bespreking van de mogelijke gevolgen die de leden van de CDA-fractie noemen dient naar mijn mening in het kader van de bespreking van het Goedkeuringswetsvoorstel aan de orde te komen.

Onderwijsachterstandenbeleid

De leden van de CDA-fractie constateerden dat wordt geïnvesteerd in Voor- en Vroegschoolse Educatie (VVE) en Onderwijskansen (OK). Zij tekenden hierbij echter aan dat het onderwijsachterstandenbeleid tot nu toe een weinig verplichtend karakter kent. De resultaten van de VVE zijn, blijkens onderzoek, vooralsnog gering. Terecht heeft dat tot aanpassingen geleid, maar of deze wel succesvol zullen zijn, moet nog worden afgewacht, zo merkten de leden van genoemde fractie op. Empirische onderbouwing van succes is vooralsnog afwezig. Doelstellingen vertalen zich bovendien in streefcijfers en niet in prestatie-eisen. Iets dergelijks lijkt te gelden voor de gewichtenregeling bij het toekennen van de onderwijsmiddelen aan scholen. De leden van de CDA-fractie vroegen hoe de regering deze situatie beoordeelt.

Deze en ook de volgende drie vragen van de leden van de CDA-fractie betreffen het onderwijsachterstandenbeleid. Naar verwachting in juni van dit jaar zal een brief aan de beide Kamers worden verzonden met daarin een nadere uitwerking van de beleidsvoornemens zoals neergelegd in de «Hoofdlijnenbrief toekomstig onderwijsachterstandenbeleid» (Kamerstukken II, 2003/04, 27 020, nr. 35). Vooruitlopend daarop wil ik in het kort het volgende melden.

Het is moeilijk om scherpe kwantitatieve doelen over het wegwerken van onderwijsachterstanden te formuleren, omdat niet bekend is wat er met een bepaalde leerlingenpopulatie mogelijk is. Bovendien verandert de populatie steeds bijvoorbeeld door instroom uit het buitenland. Wat wel mogelijk is, is om doelen te formuleren die betrekking hebben op condities waardoor onderwijsachterstanden bestreden kunnen worden, zoals bijvoorbeeld dat scholen moeten voldoen aan de standaarden van goed onderwijs of dat 50% van de doelgroepkinderen meedoen aan VVE of dat gemeenten en besturen een operationeel achterstandenplan maken.

De leden van de CDA-fractie vroegen wat de ervaringen met bestaande schakelklassen (ook wel topklassen genoemd) zijn en of die ervaringen een omzetting van het beleid rechtvaardigen in die zin dat de onderwijsachterstandsgelden (in brede zin) meer gericht en minder vrijblijvend op deze strategie worden ingezet.

In oktober 2002 heeft Sardes in opdracht van het ministerie OCW een inventariserend onderzoek uitgevoerd naar kop- en voetklassen («Kop-en voetklassen: ei van Columbus?). Ten tijde van het onderzoek waren er in Nederland zeven kop- en voetklassen. De ervaringen hiermee zijn als volgt. In de kop- en voetklassen gaat de meeste aandacht uit naar het leren van de Nederlandse taal (technisch en begrijpend lezen, uitbreiding woordenschat, spelling en grammatica). Behalve taal krijgen leerlingen ook rekenen, wereldoriëntatie, aardrijkskunde, geschiedenis, biologie, Engels en gymnastiek. Vrijwel alle leerlingen verlaten na een jaar de kopklas met een advies van minimaal mavo-niveau en velen hebben een havo- of vwo-advies. Leerlingen, oud-leerlingen en leerkrachten zijn zeer enthousiast over de kop- en voetklassen. Belangrijke factoren voor het slagen van kop- en voetklassen zijn «een duidelijke omschrijving van de doelgroep», «ouderbetrokkenheid», «kleine groepen (maximaal 15 leerlingen)» en «zeer gemotiveerde leerkrachten (met ervaring in groep 8 en kennis van NT2)». Als bezwaren tegen kop- voetklassen zijn naar voren gebracht «dat interventies eerder gepleegd moeten worden (VVE)», «dat het onderwijs beter toegerust moet worden om taalachterstand te bestrijden» en «het tijdsverlies voor de leerlingen».

De leden van de CDA-fractie vroegen of het niet zou passen bij de autonomievergroting als scholen die in staat zijn zelf een schakelklas te organiseren, daartoe ook in de gelegenheid worden gesteld.

Zoals in de brief van 2 april 2004 (Kamerstukken I, 2003/04, 27 020, B) is aangegeven, zijn gemeenten bij uitstek geschikt om «over de scholen heen» de organisatie van schakelklassen op zich te nemen. In het kader van het toekomstige onderwijsachterstandenbeleid wordt een bedrag van 150 miljoen Euro beschikbaar gesteld aan gemeenten. Gemeenten zullen hiertoe nauw samenwerken met scholen.

De leden van de fracties van de Christenunie en de SGP vroegen, nu volgens hen het onjuiste middel wordt afgeschaft, wat er van het behartigenswaardige doel overblijft en op welke manieren dat doel nu gerealiseerd wordt. Daarbij vroegen deze leden zich af of de eerder ter beschikking gestelde gelden vanwege de bezuinigingen verdwijnen en of de gedachte van deze leden juist is dat daarmee – althans van de kant van de overheid – een reëel probleem onopgelost blijft, temeer omdat van de ouders gezien allerlei achterstandsverschijnselen bij hen de oplossing ook niet kan worden verwacht.

Naar de mening van de regering wordt de integratie het beste bevorderd door het aanleren van de Nederlandse taal. Het leren van de Nederlandse taal heeft derhalve de hoogste prioriteit. Met het beëindigen van de bekostiging van het OALT komen eveneens de onderwijsactiviteiten die met behulp van een allochtone levende taal bijdragen aan het aanleren van de Nederlandse taal te vervallen. In mijn brief van 15 maart 2004 (Kamerstukken II, 2003/04, 29 200 VIII en VI, nr. 124), aan de Tweede Kamer heb ik evenwel aangegeven hoe er kan worden gekomen tot een sluitende aanpak voor het totale taalbeleid vanaf voor- en vroegschoolse programma's, inclusief ondersteuning in het basisonderwijs en voortgezet onderwijs.

De bekostiging van het OALT stopt met ingang van 1 augustus 2004 hetgeen in de Rijksbegroting van 2003 financieel is vertaald. De eerder ter beschikking gestelde gelden verdwijnen dus. Voor het sociaal plan voor OALT-leerkrachten is tot 2010 evenwel nog 60 miljoen Euro beschikbaar.

De verwachting dat onderwijsachterstanden helemaal worden opgeheven is niet realistisch. Een meer concrete uitwerking van het onderwijsachterstandenbeleid heb ik hiervoor reeds aangekondigd.

Flankerend personeelsbeleid en financiële implicaties

De leden van de CDA fractie vroegen of de minister al enig inzicht kan bieden in de resultaten van dit flankerend beleid en zo ja, welke implicaties dit heeft voor de uitputting van de middelen die zijn gereserveerd voor het sociaal plan en voor wachtgeldkosten.

Er zijn nog geen gegevens bekend over de resultaten van het flankerend beleid; de OALT leraren zijn tot 1 augustus 2004 nog gewoon in dienst van de scholen en instellingen die OALT verzorgen. Deze gegevens zullen pas beschikbaar zijn nadat de bekostiging van OALT daadwerkelijk is beëindigd.

Evaluatie

In het wetsvoorstel is geen evaluatie-artikel opgenomen. De leden van de fracties van de OSF, D66 en GroenLinks zouden graag worden geïnformeerd over de wijze waarop de regering controleert of er door het afschaffen van de financiering voor OALT niet een zodanige wijziging komt in de aanpak van taalachterstand en cultuureducatie dat op de nu voorgestelde afschaffing flankerend beleid noodzakelijk is.

De ontwikkeling van taalscores van leerlingen, dus ook van allochtone leerlingen zal – zoals thans reeds het geval is – gevolgd blijven worden via het PRIMA-cohort onderzoek. Cultuureducatie die specifiek gericht is op het land van herkomst van de ouders van de leerlingen zal door de desbetreffende groeperingen zelf moeten worden georganiseerd. De regering zal de organisatie van dit soort activiteiten niet volgen.

De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. J. A. van der Hoeven

Naar boven