28 993
Uitvoering van de verordening (EG) Nr. 1206/2001 van de Raad van de Europese Unie van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PbEG L 174/1) (Uitvoeringswet EG-bewijsverordening)

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 1 april 2004

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling en instemming kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Enkele aspecten gaven hen echter nog aanleiding tot het stellen van nadere vragen.

In de memorie van toelichting (pagina 2, 3) wordt gesproken over de reikwijdte van de verordening. Opgemerkt wordt – en de leden hier aan het woord kunnen daarmee instemmen – dat de verordening ook ziet op het voorlopig getuigenverhoor, het voorlopig deskundigenonderzoek en de voorlopige plaatsopneming en bezichtiging. Vervolgens wordt opgemerkt, dat de verordening geen betrekking heeft op het in het Angelsaksische recht bekende «pre-trial discovery». Dit wordt in de memorie van toelichting gedefinieerd als «het verzamelen van bewijs door partijen zelf in de pre trial fase met als doel zoveel mogelijk informatie te verkrijgen welke enerzijds kan leiden tot bewijs dat in een geding gebruikt kan worden en anderzijds de schikkingsbereidheid kan bevorderen». Met verwijzing naar het Nederlandse voorbehoud bij het Bewijsverdrag 1970 merkt de memorie van toelichting dan vervolgens ook op, dat pre trial discovery niet onder de werkingssfeer van de verordening valt.

De leden hier aan het woord vatten één en ander zo op, dat in de visie van de regering activiteiten die gericht zijn op pre trial discovery dan ook niet vallen onder de Uitvoeringswet EG Bewijsverordening. In dit verband wezen de leden van de CDA-fractie op het volgende. Zowel het voorlopig deskundigenonderzoek, als het voorlopig getuigenverhoor als de voorlopige plaatsopneming en bezichtiging hebben de nodige trekken van pre trial discovery. Ook de informatie die op die wijze wordt verzameld kan strekken tot bewijs op een zitting en kan ook gebruikt worden om de schikkingsbereidheid te bevorderen. In dit verband wezen leden van de CDA-fractie erop, dat het gewijzigde Wetboek van Rechtsvordering de mogelijkheid biedt voor de rechtbank om aansluitend op een voorlopig getuigenverhoor ook een comparitie van partijen te houden die zelfs uitdrukkelijk het doel heeft om ook een schikking te beproeven (vergelijk artikel 191, eerste lid, Rv).

Weliswaar kent het Wetboek van Rechtsvordering geen procedure die ertoe strekt om bijvoorbeeld openlegging van boeken te bewerkstelligen in het kader van een voorlopig getuigenverhoor (artikel 162 Rv ziet immers uitsluitend op een geding), maar dat neemt niet weg dat ook een voorlopig getuigenverhoor kan worden benut om te achterhalen of er boeken, bescheiden en geschriften zijn die van betekenis zouden kunnen zijn in een geding. Een voorlopige plaatsopneming of bezichtiging zou in de visie van deze leden zelfs kunnen worden benut om vast te stellen of die gegevens ergens aanwezig zijn. Zij zijn ook van mening, dat dit zich mede uitstrekt tot de aanwezigheid van elektronische bestanden.

Voorts merkten de leden van de CDA-fractie op, dat in artikel 111, derde lid Rv, uitdrukkelijk wordt voorgeschreven, dat het exploit van dagvaarding verplicht tot het vermelden van bekende verweren van de wederpartij en ook tot het vermelden van de bewijsmiddelen waarover de eiser kan beschikken, terwijl ook in de conclusie van antwoord op grond van artikel 128, vijfde lid, Rv de gedaagde gehouden is om de bewijsmiddelen te vermelden waarover deze kan beschikken tot staving van de gronden van zijn verweer. Weliswaar hebben deze bepalingen betrekking op een geding en derhalve niet op bijvoorbeeld een voorlopig getuigenverhoor, maar de feiten of rechten die in een verzoekschrift tot een voorlopig getuigenverhoor worden genoemd bepalen in de visie van de leden van de CDA-fractie mede de omvang van de verplichtingen van de verzoekende en de gerekwestreerde partij in een dergelijk voorlopig getuigenverhoor. Genoemde bepalingen omtrent een geding zullen dan toch ook zeker een reflexwerking hebben op een voorlopig getuigenverhoor. In het kader van een voorlopig deskundigenbericht zullen de betrokken partijen toch ook gehouden zijn om alle relevante informatie aan de deskundige te verstrekken. Dit vloeit ook voort artikel 198, derde lid, Rv, dat van overeenkomstige toepassing is op de voorlopige plaatsopneming en bezichtiging (zie artikel 205 Rv).

Uit deze analyse concludeerden de leden van de CDA-fractie dat – met uitzondering van de pre trial openlegging van boeken, bescheiden en geschriften in strikte zin – de elementen van pre trial discovery in belangrijke mate ook zijn terug te vinden in de hiervoor behandelde bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dit impliceert, dat ook de EG Bewijsverordening dus wel degelijk kan worden benut om met behulp van een voorlopig getuigenverhoor, een voorlopig deskundigenbericht en een voorlopige plaatsopneming en bezichtiging aan pre trial discovery te doen. Uiteraard laat dat onverlet de begrenzing, dat het voorwerp van het geschil enige bepaaldheid zal moeten hebben. Dienaangaande ontvingen de leden van de CDA-fractie graag een reactie van de regering.

Blijkens de memorie van toelichting kan het verzoekende gerecht verlangen, dat bij de verrichting van de handeling tot verkrijgen van bewijs gebruik wordt gemaakt van communicatietechnologie, in het bijzonder video- en teleconferenties. De leden van de CDA-fractie waren het eens met de opmerking van de regering in de memorie van toelichting, dat videoconferencing en telehoren niet onverenigbaar zijn met het Nederlands procesrecht. Dit riep bij de leden van de CDA-fractie echter nog wel enkele vragen op die – in een vergelijkbare context – ook aan de orde zijn gesteld in het voorlopig verslag voor wetsvoorstel 28 350 (R 1720), de Goedkeuringswet inzake het Europese Rechtshulpverdrag. Het gaat hierbij om bijzonderheden die aan een rechter-commissaris opvallen tijdens een verhoor, een plaatsopneming of bezichtiging die hij relevant acht voor de beoordeling van het geschil of voor de beoordeling van de verklaring van de getuige of het bericht van een deskundige. Is het de rechter-commissaris toegestaan om dergelijke waarnemingen – ook die omtrent lichaamshouding tijdens het verhoor van een getuige – in een proces-verbaal op te nemen? Is het de rechter-commissaris toegestaan om vast te leggen, dat de getuige bepaalde stukken of voorwerpen bij zich had en daar al dan niet gebruik van heeft gemaakt ter raadpleging? Met name in het kader van de video-opname of telehoren kan dit relevant zijn in het geval de getuige zich wel bevindt in dezelfde ruimte als de rechter-commissaris, maar bijvoorbeeld de advocaat van één van de partijen niet. Is de regering het met de leden van de CDA-fractie eens, dat er zich geen wettelijke bepaling tegen verzet om een verhoor volledig op enige geluids- en/of beelddrager op te nemen en ook om een plaatsopneming of bezichtiging vast te doen leggen op enige vorm van beelddrager en die dragers onderdeel te doen uitmaken van het proces-verbaal?

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Rosenthal (VVD), Kohnstamm (D66), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA), (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), Kox (SP), Soutendijk-v. Appeldoorn (CDA), Westerveld (PvdA).

Naar boven