Kamerstuk
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28967 nr. C |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
| Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
|---|---|---|---|---|
| Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28967 nr. C |
Ontvangen 23 februari 2004
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen en opmerkingen in het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. In het onderstaande ga ik in op de aan de orde gestelde onderwerpen. Daarbij is de volgorde van het voorlopig verslag aangehouden.
De leden van de fractie van de PvdA geven aan dat het wetsvoorstel noodzakelijk is om de Landinrichtingswet goed te laten functioneren, maar benadrukken dat een sanering en stroomlijning van het instrumentarium nodig is.
Hierover merk ik op dat deze sanering en stroomlijning de centrale doelstelling is van de ook door de hier aan het woord zijnde leden genoemde Wet inrichting landelijk gebied (WILG) die in voorbereiding is. De WILG beoogt niet alleen een modernisering van de meer «technische» kant van de herverkaveling, zoals deze in de voorstellen van de rapportage Herijking landinrichting tweede fase zijn vervat, maar ook om een duidelijke verdeling van bevoegdheden en verantwoordelijkheden tussen het Rijk en de andere overheden waar het de vaststelling en uitvoering van het beleid voor de inrichting van het landelijk gebied betreft. Daarvan maakt ook deel uit de introductie van een Investeringsbudget landelijk gebied, dat een stroomlijning en vereenvoudiging van de financiering van dit beleid beoogt. De hier aan het woord zijnde leden vragen, evenals de leden van de fractie van de VVD naar het tijdpad voor de totstandbrenging van de WILG. Ik verwacht medio dit jaar met de provincies, gemeenten en waterschappen overeenstemming te kunnen bereiken over de vormgeving van het Investeringsbudget landelijk gebied, waarna de afronding van een wetsvoorstel kan worden terhandgenomen. Uitgaande van advisering door de Raad van State in de tweede helft van 2004 zou parlementaire behandeling in 2005 kunnen geschieden, waarmee de eerder door mij genoemde datum van 1 januari 2006 nog steeds haalbaar is.
De leden van de fractie van de VVD stellen de verplichte plaatsopneming aan de orde die in het voorgestelde artikel 176, tweede lid, is vervat. Zij geven aan de zorgen te delen die ik op dit punt heb geuit met betrekking tot de doorlooptijd van de bezwarenbehandeling. Deze zorgen komen evenwel wat mij betreft mogelijk in een ander daglicht te staan, nu het wetsvoorstel zoals het op dit onderdeel uiteindelijk is komen te luiden deze verplichting koppelt aan de wens tot het houden van een plaatsopneming door de indiener van een bezwaar. Aangezien in de praktijk – zo al de behoefte aan plaatsopneming bestaat – een verzoek daartoe door de rechter in de regel niet wordt geweigerd, ga ik er voorshands van uit dat geen wezenlijke toename van het aantal plaatsopnemingen zal plaatsvinden.
De leden van de fractie van de VVD vragen voorts naar het aantal landinrichtingsplannen dat wacht op de afhandeling van het wetsvoorstel.
Het gaat hier in totaal om ten hoogste 71 herverkavelingen, waar een of meerdere procedurestappen nog niet zijn afgerond en die momenteel stil liggen als gevolg van de uitspraak Sauwerd. Deze herverkavelingen komen voor op de lijst die aan de Tweede Kamer is gezonden bij de nota naar aanleiding van het verslag. Aangezien in een aantal gevallen reeds bij de rechter-commissaris dan wel de rechtbank aanhangige zaken inmiddels wel zijn afgedaan, ligt het werkelijke aantal iets lager dan de 71 zaken die enige maanden terug zijn geïnventariseerd. Of nog behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden is vooral afhankelijk van de opvattingen van de desbetreffende rechter omtrent de uitspraak Sauwerd, en van de vraag of partijen daarop eventueel een beroep hebben gedaan. Al is het aantal stilliggende zaken wat afgenomen, rechtsonzekerheid blijft tot het inwerkingtreden van het wetsvoorstel bestaan en er worden momenteel dan ook geen nieuwe besluiten ter visie gelegd.
De leden van de fractie van de SGP alsmede die van de fractie van de CU stellen in relatie tot artikel V, dat beoogt formele gebreken in besluiten uit het verleden te helen, de vraag op welke gronden de kennelijke opvatting is gebaseerd dat in alle gevallen géén sprake was van materiële gebreken, die tot heroverweging van genomen besluiten aanleiding zouden kunnen geven.
Ik wijs in dit verband op twee zaken.
Ten eerste hebben alle belanghebbenden alle materiële gebreken in besluiten van de landinrichtingscommissies naar voren kunnen brengen, welke vervolgens door de landinrichtingscommissie en in voorkomend geval ook door de rechter-commissaris en tenslotte door de rechtbank zijn dan wel hadden kunnen zijn getoetst. De formele gebreken met betrekking tot het mandaat van de Centrale Landinrichtingscommissie hebben aan de mogelijkheid van bezwaar en beroep zoals deze in de Landinrichtingswet is geregeld op geen enkele afbreuk gedaan. Inhoudelijke bezwaren over in het verleden genomen besluiten zijn dan ook overeenkomstig de opzet van de Landinrichtingswet beoordeeld. Ten tweede wijs ik op de wijze van totstandkomen van de in mandaat genomen besluiten van de Centrale Landinrichtingscommissie. Het betreft de vaststelling van richtlijnen voor de landinrichtingscommissie en de toetsing van besluiten van de landinrichtingscommissie in concrete landinrichtingsprojecten. Met deze richtlijnen en deze toetsing wordt geen inhoudelijke maar een procedurele sturing beoogd. De ambtelijke voorbereiding van de richtlijnen en de toetsing is na het mandaatsbesluit dezelfde gebleven als voordat het mandaat is verleend. Daarbij voorzag het mandaat ook in afstemming met de betreffende provinciale autoriteiten. Gelet op de aard van de besluiten en de wijze van totstandkoming mag worden aangenomen dat vaststelling door de Centrale Landinrichtingscommissie, dus zonder het bestreden mandaat, niet zou hebben geleid tot andere uitkomsten van eerste schattingen, andere plannen van toedeling of andere lijsten der geldelijke regelingen.
Vervolgens vragen de leden van de fracties van de SGP en de CU waarom niet is bepaald dat artikel V niet van toepassing is op zaken die onder de rechter zijn of zijn geweest, met de mogelijkheid om de Centrale Landinrichtingscommissie zelf een besluit te laten nemen. Hierover kan worden opgemerkt dat een dergelijke opzet zou hebben betekend dat het wetsvoorstel geen oplossing zou bieden voor de ruilverkaveling Sauwerd en andere zaken die nog onder de rechter zijn. In dat geval zou de Centrale Landinrichtingscommissie opnieuw bijeen moeten komen om de richtlijnen opnieuw vast te stellen en de besluiten van de landinrichtingscommissie opnieuw te toetsen. Deze mogelijkheid is, zoals blijkt uit de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2002–03, 28 967, nr. 3, pag. 5–6), overwogen, maar verworpen. Het is blijkens de in de memorie van toelichting aangehaalde jurisprudentie de vraag of in de hier bedoelde gevallen dan niet de hele procedure van de landinrichting zou moeten worden overgedaan. De doelstelling om de landinrichting in Nederland, die door de uitspraak van de rechtbank Groningen is gestagneerd, weer vlot te trekken, zou daarmee niet worden gerealiseerd. Ik heb daarom gekozen voor een reparatie bij wet, omdat daarmee wel snel duidelijkheid wordt bereikt en, zoals hierboven aangegeven, niemand materieel met deze oplossing wordt benadeeld.
Dat laatste is eveneens de reden waarom, anders dan de vraagstellers voorstellen, artikel V van het wetsvoorstel niet is uitgezonderd voor gevallen die onder de rechter zijn geweest. Betoogd zou kunnen worden dat uitkomsten van eerste schattingen, plannen van toedeling of lijsten der geldelijke regelingen waarover de rechter een bindende uitspraak heeft gedaan, formele rechtskracht hebben, dat wil zeggen, niet meer in rechte kunnen worden aangetast. Het zelfde geldt voor besluiten van de landinrichtingscommissie waarbij niet binnen de wettelijke termijnen bedenkingen zijn ingediend. Alle materiële bezwaren zijn immers aan de orde geweest of hadden aan de orde kunnen komen. Die redenering volgende, zou artikel V kunnen worden beperkt tot de gevallen waarin de rechter nog geen uitspraak heeft gedaan. Toch is het goed om achteraf geconstateerde formele gebreken met onderhavig wetsvoorstel op te heffen. Daarmee staat voor de toekomst vast dat de rechten van alle partijen zijn vastgelegd in de uitkomsten van eerste schattingen, plannen van toedeling of lijsten der geldelijke regelingen, eventueel zoals deze door de rechter zijn gewijzigd. Daarmee staat eveneens vast dat geen aanleiding bestaat om, zoals inmiddels in enkele gevallen in gebeurd, op grond van artikel 382 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering herziening te vragen van de uitspraak van de rechter op grond van na die uitspraak gebleken formele gebreken. Zoals ik al aan de Tweede Kamer heb bericht (Kamerstukken II, 2003–04, 28 967, nr. 5, pag. 6), acht ik dergelijke vorderingen niet erg kansrijk. Maar ik acht ze ook principieel onjuist. Ik ben van mening dat aan de geconstateerde formele gebreken geen grond kan worden ontleend om op onderdelen waarop men eerder bij de rechter niet in het gelijk is gesteld en die met die formele gebreken niets van doen hebben, buiten het stelsel van de Landinrichtingswet om een nieuwe rechtsgang te entameren, waarbij in beginsel de verworven rechten van alle belanghebbenden in een landinrichtingsproject ter discussie kunnen worden gesteld. Dit alles afgewogen hebbende, is artikel V geformuleerd, zoals het geformuleerd is.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20032004-28967-C.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.