28 873
Wijziging van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Uitbreiding van de niet-aftrekbaarheid van kosten en lasten die verband houden met omkoping)

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIEN1

Vastgesteld 16 september 2004

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de leden van de vaste commissie aanleiding gegeven tot het stellen van de navolgende vragen en het maken van de navolgende opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij staan er met gemengde gevoelens tegenover. Enerzijds stemmen zij er mee in dat steekpenningen fiscaal niet aftrekbaar behoren te zijn, aan de andere kant hebben zij moeite met het gegeven dat de inspecteur de aftrek van betalingen kan weigeren zonder dat strafrechtelijk al is vastgesteld dat er sprake is van steekpenningen in de zin van het Wetboek van Strafrecht. De enige eis die voor fiscale niet-aftrekbaarheid in het wetsvoorstel wordt gesteld, is dat de inspecteur aannemelijk moet maken dat er sprake is van een gedraging als opgenomen in de desbetreffende artikelen uit het Wetboek van Strafrecht.

Ofschoon de leden van de CDA-fractie erkennen dat in theorie de beoordeling of een fiscale aftrekbeperking aan de orde is, een andere beoordeling is dan de strafrechtelijke beoordeling van hetzelfde feitencomplex, zal het naar hun mening in de praktijk toch zo zijn dat de inspecteur niet puur fiscale maatstaven zal kunnen aanmerken, maar dat hij voor de uitvoering van dit wetsvoorstel wel degelijk op de stoel van de strafrechter moet gaan zitten. In het thans voorgestelde art. 3.14 Wet IB 2001 wordt immers expliciet verwezen naar strafbare feiten als bedoeld in een aantal bepalingen van het Wetboek van Strafrecht. Er zal derhalve met een strafrechtelijke bril door de inspecteur naar deze feiten moeten worden gekeken. Dit wordt versterkt door het feit dat de niet-aftrekbaarheid van de met deze feiten samenhangende kosten een inbreuk is op het fiscale totaal winstbeginsel van art. 3.8 Wet IB 2001. Daar waar fiscale maatstaven ontbreken om de aftrek van deze kosten te weigeren, resteren slechts strafrechtelijke maatstaven.

De leden van de CDA-fractie hebben in dit verband kennis genomen van de toezegging van de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag, blz. 5 dat «voor het geval dat in de strafprocedure mocht blijken dat van gerede twijfel sprake is dat sprake is van een van de feiten of delictsomschrijvingen waarnaar wordt verwezen in het Wetboek van Strafrecht», hij zal «bevorderen dat de inspecteur gebruikmaakt van zijn bevoegdheid een ambtshalve vermindering te verlenen». Zodoende zou naar de mening van de staatssecretaris aan onbillijkheden van overwegende aard tegemoet worden gekomen. Tijdens de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer herhaalt de staatssecretaris deze toezegging, maar voegt hij er wel expliciet aan toe dat de ambtshalve vermindering ondanks de uitspraak van de strafrechter niet doorgaat, als «de inspecteur zegt dat hij (het) nog steeds aannemelijk vindt dat het om steekpenningen ging» (Handelingen TK 24 juni 2004, 88–5653).

Dit alles brengt de leden van de CDA-fractie tot de volgende vragen:

• Ligt het niet voor de hand een zwaardere bewijslast van de inspecteur te eisen om de aftrekbaarheid te weigeren dan louter het aannemelijk maken van het karakter van steekpenningen? Ligt het in dit verband niet voor de hand om te eisen dat de inspecteur het steekpenningenkarakter moet aantonen (in de wettekst zou dan het woord «blijken» moeten staan), in plaats van dat dit «slechts» aannemelijk moet worden gemaakt?

• Zou een verzwaring van de bewijslast voor de inspecteur niet in het bijzonder wenselijk zijn als de strafrechter heeft geoordeeld dat er geen sprake is van strafbare feiten? Een positief antwoord op deze vraag zou betekenen dat na een «vrijspraak» door de strafrechter de aftrek door de inspecteur alleen maar dan kan worden geweigerd indien hij kan aantonen dat er sprake is van steekpenningen.

• Aangezien een belastingplichtige geen rechtsmiddelen ter beschikking staan om een ambtshalve vermindering af te dwingen, hoe kan de staatssecretaris er in de praktijk voor zorgdragen dat de rechten van de belastingplichtigen in deze voldoende worden beschermd?

• Kan de staatssecretaris een overzicht verstrekken van de wijze waarop de bewijslast voor de inspecteur is geregeld in die OESO-landen die eveneens een regeling hebben, die voorziet in een aftrekverbod van steekpenningen e.d., overeenkomstig de in het onderhavige wetsvoorstel voorgestelde regeling?

• Waarom bevat het wetsvoorstel een ruimere werking dan door de OESO is aanbevolen? De in het voorstel opgenomen strafbepalingen hebben namelijk niet uitsluitend betrekking op de omkoping van ambtenaren, ofschoon de aanbeveling van de OESO zich daartoe wel beperkt.

• Welke bezwaren zijn volgens de staatssecretaris verbonden aan een regeling waarbij een aftrekverbod van de hier bedoelde kosten pas mogelijk is na een strafrechtelijke veroordeling, waarbij de navorderingstermijn eventueel kan worden verlengd tot twaalf jaar, rekening houdend met de duur van de strafprocedure? In dit verband verwijzen deze leden naar het artikel van mr. Ivo Leenders in het Tijdschrift voor Formeel Belastingrecht 2005/5, pagina 19, waarin hij voorstelt dat indien er sprake is van kosten die verband houden met omkoping de aftrek daarvan kan worden geweigerd in afwachting van de strafrechtelijke uitkomst of transactie. De aftrekbeperking wordt daarmee afhankelijk gesteld van het oordeel van de strafrechter. Voor deze (navorderings)aanslag, waarvoor de navorderingstermijn zou kunnen worden verlengd naar 12 jaar conform de regeling van art. 16, lid 4, AWR, dient de ontvanger uitstel van betaling te verlenen, in afwachting van de onherroepelijke uitspraak van de strafrechter of een transactie met het Openbaar Ministerie. Graag vernemen deze leden het oordeel van de staatssecretaris over dit voorstel.

De leden van de VVD-fractie hebben eveneens met belangstelling kennisgenomen van genoemd wetsvoorstel. Ook zij maken graag gebruik van de mogelijkheid om aan de staatssecretaris hierover enkele vragen te stellen.

In het wetsvoorstel wordt geregeld, dat als aannemelijkis dat er sprake is van een strafbaar feit etc, aftrek van daarmee samenhangende kosten niet mogelijk is. Het niet-aftrekbaar zijn van kosten zal algemeen gevoeld worden als een strafmaatregel. Ook de leden van de VVD-fractie willen daarom graag van de staatssecretaris de motivering weten, waarom niet het zwaardere bewijs van blijken is gehanteerd. Dit sluit ook meer aan op de strafrechtelijke eis aan bewijs: wettig en overtuigend zijn bewezen.

Onder de niet-aftrekbaarheid zullen ook betalingen aan werknemers of lasthebbers of personen in de telecommunicatie als bedoeld in de artikelen 328 ter en 328 quater van het Wetboek van Strafrecht vallen. De leden van de VVD-fractie is het niet duidelijk of deze aftrekbeperkingen ook voortvloeien uit de aanbevelingen van de OESO. Als deze aftrekbeperkingen daaruit niet voorvloeien, wat is dan de motivering om deze aftrekbeperkingen in de wet op te nemen? Verder vragen deze leden of de Nederland omringende landen deze aftrekbeperkingen ook kennen. In de bijlage bij de nota naar aanleiding van het verslag wordt slechts gesproken over betalingen aan ambtenaren.

Ingeval in een strafrechtprocedure het Openbaar Ministerie besluit niet tot vervolging over te gaan, de strafrechter het delict niet materieel bewezen acht of vrijspraak volgt, dient de inspecteur naar de mening van de leden van de VVD-fractie de kosten alsnog in aftrek toe te laten. Eventueel door een ambtshalve vermindering op een reeds onherroepelijke aanslag te verlenen. Deelt de staatssecretaris deze heldere conclusie? Dient de weinig juridische uitspraak van de staatssecretaris «... voor het geval dat in de strafprocedure mocht blijken dat van gerede twijfel sprake is... zal ik bevorderen dat de inspecteur gebruik maakt van zijn bevoegdheid een ambtshalve vermindering te verlenen» aldus begrepen te worden? Het antwoord van de staatssecretaris tijdens de behandeling van dit wetsvoorstel in de Tweede Kamer (Handelingen Tweede Kamer van 24 juni 2004 pagina 88–5653) «In het algemeen zal de inspecteur het oordeel van de strafrechter volgen» begrijpen de leden van de VVD-fractie aldus, dat de inspecteur het oordeel van de strafrechter altijd zal volgen. Deze visie hangen deze leden te meer aan, omdat als er geen sprake is van een bezwaar- of beroepschrift van de belanghebbende tegen de niet-aftrekbaarheid van de kosten een rechtsmiddel tegen een weigerachtige houding van de inspecteur niet meer open staat.

De voorzitter van de commissie,

Essers

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Schuyer (D66), Ketting (VVD), Platvoet (GL), Terpstra (CDA), Van Driel (PvdA), Doek (CDA), Van Middelkoop (CU), Biermans (VVD) (plv.voorzitter) Essers (CDA)(voorzitter), Kox (SP) en Leijnse (PvdA).

Naar boven