B
MEMORIE VAN ANTWOORD
Ontvangen 22 januari 2004
Met belangstelling heb ik kennisgenomen van de vragen van de leden van
de fractie van de PvdA bij dit wetsvoorstel. Hun zorg over het verlies van
rechtskracht is begrijpelijk. De regering betreurt het ook dat een situatie
is ontstaan waarin dit wetsvoorstel noodzakelijk werd. Wel wijst de regering
erop dat de reparatie geldt met terugwerkende kracht. Voorts moge duidelijk
zijn dat het beleid zoals geformuleerd in het Structuurschema Groene Ruimte
(SGR) onverkort geldt. Enig gevolg van de uitspraak van de Raad van State
die aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt, is dat in een motivering van
keuzen niet met een loutere verwijzing naar dit SGR kan worden volstaan. De
risico's van de huidige situatie zijn dan ook, anders dan de leden van de
PvdA-fractie vermoeden, naar het oordeel van de regering beperkt.
De door bedoelde leden gestelde vragen die voornamelijk zijn ingegeven
door dit risico, worden als volgt beantwoord.
In de eerste plaats spreken zij hun zorg uit dat het «piepsysteem»
van de VROM-inspectie blijkbaar niet werkt; een piepsysteem dat er voor dient
zorg te dragen dat situaties als deze niet kunnen ontstaan. Ik merk hierover
op dat bij brief van 30 september 1999 (kamerstukken IIK, 1999/2000,
nr 22 880, nr 41) is ingegaan op een aantal aspecten betreffende de herziening
van het SGR. Pas als gevolg van het rechterlijk oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak
van de Raad van State van 16 oktober 2002 is gebleken dat die brief niet
toereikend was om verlenging van het SGR ook juridisch te bewerkstelligen.
Het is dan ook veeleer een inschattingsfout op dit punt, dan een falend «piepsysteem»
dat aanleiding heeft gegeven voor dit wetsvoorstel. Overigens neemt dit niet
weg dat als gevolg van dit incident extra attentie bestaat voor dit systeem
van bewaking van termijnen bij de VROM-inspectie.
Voorts maken deze leden zich zorgen over het feit dat de Ministers van
Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke
Ordening en Milieubeheer kennelijk niet in staat zijn de risico's van de huidige
situatie te duiden. Deze leden doelen daarbij vooral op de passage in de memorie
van toelichting bij het wetsvoorstel. Daarin staat vermeld dat ruim 90% van
de Ecologische Hoofdstructuur (EHS) in streekplannen is gerealiseerd.
De risico's van het ontbreken van formele rechtskracht van het SGR kunnen
echter niet direct worden gerelateerd aan deze percentages. Het risico van
het ontbreken van die rechtskracht is gelegen bij de motivering van besluiten
van provincies en gemeenten in het kader van het ruimtelijk beleid voorzover
daarbij de EHS in het geding is. Bij gebreke van die rechtskracht van het
SGR kan niet louter worden volstaan met een eenvoudige verwijzing naar het
SGR. Indien de motivering beperkt zou blijven tot die verwijzing, is het betreffende
besluit al heel snel onvoldoende gemotiveerd. Bedoeld risico heeft dus niets
van doen met het feit welk deel van de EHS in streek- of bestemmingsplannen
is vastgelegd en zou onverkort bestaan, ook als 100% van de EHS planologisch
zou zijn vastgelegd. In dit kader van de weging van dit risico is dus vooral
van belang te kunnen constateren dat het ontbreken van die rechtskracht niet
betekent dat het beleid zoals vastgelegd in het SGR, niet langer zou gelden.
Dat geldt onverkort.
En in dat licht gezien is het dan weer zo dat hoe meer delen van de EHS
zijn begrensd in streek- of bestemmingsplannen, hoe minder behoeft te worden
gevreesd voor het risico op tekortschietende motiveringen. Immers, de motivering
zal dan veelal ook in die plannen kunnen worden gevonden. Ik hecht er voorts
aan op te merken dat uit de genoemde percentages dan ook niet de conclusie
kan worden getrokken dat de VROM-inspectie niet over voldoende mogelijkheden
zou beschikken om aan alle beschikbare informatie te komen. Het zou echter
te ver gaan in het kader van dit wetgevingstraject elk ruimtelijk relevant
besluit van welke overheid dan ook te analyseren op mogelijk ontoereikende
motivering.
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts om een garantie van mij dat
er voor 2 oktober 2005 niet opnieuw risico's met de bescherming van de
EHS worden gelopen.
Het moge duidelijk zijn dat er voor zal worden gewaakt dat een situatie
als deze alsdan wederom ontstaat.
Tenslotte wijzen de leden van de PvdA-fractie op het feit dat het beleid
inzake de EHS mede onder druk staat omdat sprake is van een groot aantal,
versnipperde landschappelijke elementen die tezamen de EHS vormen. De leden
van de PvdA-fractie bepleiten ook aandacht voor meer robuuste structuren.
Zoals ik in de kabinetsreactie op de Natuurbalans heb aangegeven, kan
en moet de ruimtelijke samenhang en de robuustheid van de EHS worden versterkt.
Ik heb hierover ook overleg gevoerd met de partners van het Manifest (LTO
Nederland, IPO en Nederland Natúúrlijk). Ik zal de provincies
verzoeken de huidige begrenzing van de EHS aan te passen waar dit noodzakelijk
is. Herbegrenzing kan aan de orde zijn bij bestaande natuurgebieden (bijvoorbeeld
woningbouw aan de rand van de EHS) als bij nieuwe natuurgebieden, waar nog
geen grondaankopen hebben plaatsgevonden en geen beheersovereenkomsten zijn
afgesloten. Herbegrenzing kan plaatsvinden onder de voorwaarde dat kwantitatieve
en kwalitatieve compensatie plaatsvindt (hectares en natuurkwaliteit). Het
heeft daarbij de voorkeur om de compensatie met name te laten plaatsvinden
in de nabijheid van grote eenheden natuur (natuurkernen) en rekening houdend
met watersysteemgrenzen. Het kabinet zal in overleg met de provincies een
beleidskader voor de herbegrenzing van de EHS opstellen. Uitgangspunt daarbij
is overigens dat herbegrenzing alleen aan de orde kan zijn als dit dringend
nodig of onvermijdelijk is. Het is dus geenszins zo dat de hele
EHS of grote delen daarvan herbegrenzing behoeven, veeleer het tegendeel.
De ruimtelijke bescherming van de EHS zal doorwerking krijgen in de in voorbereiding
zijnde Nota Ruimte.
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Voedselkwaliteit,
C. P. Veerman