28 847
Wijziging van de Wet op het specifiek cultuurbeleid in verband met een verlaging van het maximale aantal leden van de Raad voor cultuur en een verhoging van het maximale aantal leden van commissies van die Raad

B
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 16 december 2003

Met erkentelijkheid heb ik kennisgenomen van het voorlopig verslag.

Met genoegen stel ik vast dat de leden van de CDA-fractie en van de fractie van de PvdA kunnen instemmen met het wetsvoorstel. De leden van de CDA-fractie merken daarbij wel op dat zij veel waarde hechten aan een evenwichtige spreiding van de leden van de Raad voor cultuur over het gehele land en stellen daarover nog een vraag. De leden van de fractie van de PvdA geven aan te kunnen instemmen mits ten aanzien van de verdere ontwikkeling van de Raad voor cultuur en zijn commissies de vinger aan de pols wordt gehouden.

De leden van de fractie van de VVD stellen vragen over de vergoedingen en inkomsten die de leden van de (commissies van de) Raad voor cultuur ontvangen en over de uitbreiding van de commissies. Dit in het licht van de huidige bezuinigingen en de begroting. De leden van de fracties van het CDA, de SP en D66 sluiten zich bij deze vragen aan.

Los van het wetsvoorstel stellen de leden van de fractie van de PvdA nog vragen over de cultuurnotasystematiek, in het bijzonder over een evaluatie daarvan.

In het hiernavolgende ga ik nader in op de specifieke vragen van de onderscheiden fracties.

De leden van de CDA-fractie zijn niet overtuigd door het antwoord in de nota naar aanleiding van het verslag, waarin ik aangeef dat door de bredere samenstelling van de Raad voor cultuur het aspect van de regionale spreiding naar verhouding een betere plaats kan krijgen. Deze leden vernemen hieromtrent graag nog een nadere toelichting.

Naar aanleiding van dit verzoek merk ik op dat de door de leden van de CDA-fractie aangehaalde passage slechts de afsluiting vormt van de bijkomende argumentatie dat door een minder sectorgewijs ingerichte Raad de regionale spreiding een betere plaats kan krijgen. Zoals ook al blijkt uit het antwoord in de nota naar aanleiding van het verslag staat voorop dat een representatieve regionale spreiding vooral wordt gewaarborgd door toepassing van de Beleidsregels benoemingen Raad voor Cultuur (Stcrt. 1998, 144). Op grond van de artikelen 3 en 7 van deze beleidsregels moet de benoemingenadviescommissie die mij adviseert over de vervulling van vacatures in de Raad en over voorstellen van de Raad voor de benoeming van commissieleden, in haar advies onder andere aangeven op welke wijze is gestreefd naar, dan wel in hoeverre bij het voorstel in voldoende mate rekening is gehouden met een spreiding van leden over het gehele land. Ik blijf erop toezien dat de adviezen van de benoemingenadviescommissie aan de in de beleidsregels genoemde criteria beantwoorden.

De leden van de fractie van de VVD vragen welke vergoedingen en inkomsten de leden van de Raad, de voorzitter en de leden van de commissies ontvangen voor hun werk voor de Raad. Verder vragen zij zich af of een uitbreiding van 35 naar 60 leden van de commissies niet erg fors is in het licht van de bezuinigingen. Ook ontvangen deze leden graag een concrete uitleg van de noodzaak om 25 extra commissieleden te benoemen. De leden van de fracties van het CDA, de SP en D66 sluiten zich bij deze vragen aan.

De leden van de Raad voor cultuur krijgen een vaste vergoeding die per kwartaal wordt uitbetaald. De vergoeding is gebaseerd op het maximum salaris conform schaal 16 van het BBRA (exclusief het bedrag ter compensatie van het vervallen van de overhevelingstoeslag dat niet meetelt voor de berekening van de vaste vergoeding). De «werkbelasting» van de leden is bepaald op drie dagen per maand ofwel 3/22 deel. De vaste vergoeding per kwartaal bedraagt op grond van deze berekening € 2684,78 (belast). Daarnaast ontvangen de leden een onbelaste vergoeding voor onkosten, zoals reis- en verblijfkosten, van € 283,61 per kwartaal.

Voor commissieleden geldt een presentievergoeding van € 124,79 per vergadering, plus een vergoeding van reis- en verblijfkosten. Het lidmaatschap van een commissie vergt een tijdsbesteding van ongeveer twee dagen per maand.

Uit het voorgaande valt eenvoudig af te leiden dat de personele kosten van de Raad voor cultuur door het onderhavige wetsvoorstel juist omlaag gaan. De noodzaak om meer commissieleden te benoemen vloeit voort uit de behoefte aan een accentverschuiving in de advisering. Door de vermindering van het aantal raadsleden ten behoeve van een meer integrale advisering en het feit dat met het oog daarop de raadsleden worden geworven op grond van een meer algemeen profiel, moeten meer commissieleden met specifieke deskundigheid kunnen worden benoemd om voldoende expertise ten aanzien van de verschillende (sub)sectoren van het cultuurbeleid te waarborgen. Daarbij is ervan uitgegaan dat de vermindering van het aantal raadsleden gepaard moet gaan met een meer dan evenredige verhoging van het aantal commissieleden. De verhouding van ten hoogste 2½ commissielid tegenover 1 raadslid wordt in dat verband adequaat geacht.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of de staatssecretaris kan toezeggen dat halverwege de volgende cultuurnotaperiode een evaluatie zal plaatsvinden van het functioneren van de Raad voor cultuur met 15 raadsleden en ten hoogste 60 commissieleden.

Krachtens artikel 28 van de Kaderwet adviescolleges stelt een adviescollege op verzoek van de minister wie het aangaat, maar ten minste elk vierde jaar, een evaluatieverslag op waarin het aandacht besteedt aan zijn taakvervulling. Dit evaluatieverslag wordt aan de beide kamers van de Staten-Generaal gezonden evenals het standpunt van de minister op dat verslag. De laatste evaluatie van de Raad voor cultuur heeft plaatsgevonden in 2001. Er zal dus ten minste in 2005 en vervolgens in 2009 opnieuw een evaluatie moeten plaatsvinden. De evaluatie in 2005 zal een doorloop hebben naar 2006 in die zin dat er dan beslissingen zullen worden genomen op basis van de uitkomsten van deze evaluatie. Blijkens het voorgaande is de wens van de leden van de PvdA-fractie om tijdens de volgende cultuurnotaperiode het functioneren van de nieuwe Raad voor cultuur te beoordelen reeds wettelijk verankerd.

Verder is door de leden van de PvdA-fractie in het voorlopig verslag toch gevraagd in te gaan op de cultuurnotasystematiek, ondanks mijn eerdere mededeling dat dit wetsvoorstel daar geen betrekking op heeft. Zo willen zij weten of de cultuurnotaprocedure feitelijk niet begint bij het vooradvies van de Raad voor cultuur. Daarnaast vragen de leden van de fractie van de PvdA zich af waarom een door de Raad voor cultuur geadviseerde maatregel, die voorvloeit uit de evaluatie van zijn werkzaamheden tussen 1996–2000, pas jaren later «nader» wordt onderzocht op mogelijkheid van invoering. Zij doen in dat verband de aanbeveling zo spoedig mogelijk, in ieder geval direct na de start van de cultuurnotaperiode 2005–2008, een (onafhankelijke) werkgroep in te stellen met de opdracht tot evaluatie van de cultuurnotasystematiek.

In reactie op deze vragen hecht ik eraan opnieuw te benadrukken dat het voorliggende wetsvoorstel louter betrekking heeft op de omvang en inrichting van de Raad voor cultuur, zoals de leden van de fractie van de PvdA zelf ook al opmerken. Niettemin zal ik kort op de gestelde vragen en de aanbeveling ingaan.

Wat betreft de vraag over het vooradvies van de Raad voor cultuur kan ik melden dat in de aangehaalde zinsnede uit de uitgangspuntenbrief het antwoord staat. Hoewel ik grote waarde hecht aan het vooradvies van de Raad voor cultuur, zie ik de uitgangspuntenbrief als het begin van de cultuurnotaprocedure in die zin dat daarin de criteria staan voor de instellingen die een cultuurnotasubsidie willen aanvragen. Mijns inziens is dat de feitelijke start van de procedure.

Ten aanzien van de vraag en aanbeveling betreffende een evaluatie van de cultuurnotasystematiek merk ik op dat het tot nog toe gebruikelijk is geweest direct na aanvang van de desbetreffende cultuurnotaperiode de systematiek te evalueren. Ik zie geen aanleiding van deze gewoonte af te wijken. In de regel is er ook voldoende tijd de uitkomsten van een dergelijke evaluatie nader uit te werken c.q. te implementeren vóór de volgende cultuurnotaperiode. Het betreft hier echter een kwestie die vanwege de demissionaire periode van het toenmalige kabinet door mijn ambtsvoorganger aan mij is overgelaten. Omdat het voor mij niet mogelijk was om in het gegeven tijdsbestek een ordentelijke gedachtewisseling met sector en parlement te voeren over een zo belangrijk vraagstuk, heb ik ervoor gekozen de mogelijkheid van een accreditatiesysteem te betrekken bij de eerstvolgende evaluatie van de cultuurnotasystematiek.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. C. van der Laan

Naar boven