G
BRIEF VAN DE MINISTER VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN
MILIEUBEHEER
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 26 januari 2004
Tijdens de behandeling van wetsvoorstel tot wijziging van de Huursubsidiewet
(kamerstuk 28 777, nr. 268) is door Kamerlid Pastoor en anderen een motie
ingediend waarin de regering wordt opgeroepen het daarheen te leiden dat in
elke gemeente een of meer voorzieningen tot stand komen als bedoeld in artikel
30c van het wetsvoorstel. Ik heb bij die gelegenheid de motie ontraden en
toegezegd dat ik uw Kamer schriftelijk nader zal informeren over de achtergrond
hiervan.
Zoals u bekend is, is de implementatie van HIP's – mede ingegeven
door de sterke behoefte aan verbetering van de informatievoorziening aan de
burger ten gevolge van de uitvoeringsproblemen van medio 2002 – zeer
voortvarend ter hand genomen. Waren er per 1 juli 2002 nog slechts 6
HIP's, in mei 2003 was dat aantal al toegenomen tot 347. Hiermee was het aantal
van 300 HIP's waartoe in de motie van Tweede Kamerlid De Ruiter1 werd opgeroepen, ruimschoots gehaald. Ook daarna is het tempo waarin
er nieuwe HIP's bijkomen, hoog gebleven. Inmiddels is het aantal van 600 HIP's
bij gemeenten en verhuurders nagenoeg gehaald en zijn er bij verschillende
andere organisaties voorbereidingen gaande om, in elk geval voor het nieuwe
huursubsidiejaar, een HIP te beginnen. Ik ben trots op dit resultaat en zal
u de toegezegde landkaart waarop de gebieden met en zonder HIP zijn weergegeven,
binnenkort doen toekomen.
Deze HIP's zijn alle zonder enige dwang tot stand gekomen, geheel op basis
van vrijwilligheid en vanuit de eigen behoefte van gemeenten en verhuurders
tot verbetering van hun dienstverlening aan hun ingezetenen respectievelijk
hun huurders. Uiteraard wordt vanuit mijn ministerie de inrichting van een
HIP bij de desbetreffende instanties zo veel mogelijk gestimuleerd door middel
van een actieve en individuele voorlichting en een uitgebreide facilitering
van nieuwe initiatieven. Daarnaast blijken de goede ervaringen van gemeenten
en verhuurders die reeds een HIP hebben, een extra stimulans voor instanties
die nog twijfelen of ze tot deze vorm van dienstverlening willen overgaan.
Gelet hierop ben ik er van overtuigd dat het aantal HIP's de komende periode
nog verder zal toenemen. Het feit dat zich ook nu nog met regelmaat organisaties
bij mij melden met het verzoek een HIP te kunnen inrichten, staaft mij in
die overtuiging, al zal het tempo waarin er nieuwe HIP's bijkomen onvermijdelijk
wat gaan afvlakken.
Bij het stimuleren van de inrichting van HIP's tot dusver voorrang is
gegeven aan de locaties waar relatief veel huursubsidiegebruikers wonen (1000
en meer), waardoor nu slechts ca. 12% van de huursubsidiegebruikers woont
in een gemeente waar in het geheel geen HIP aanwezig is. Inmiddels is de inspanning
van mijn departement uitgebreid naar de gemeenten met 500 of meer huursubsidiegebruikers
waar nu nog geen HIP is. De relatiebeheerders huursubsidie van mijn departement
gaan bij gemeentelijke organisaties en de woningcorporaties in deze gemeenten
op bezoek en bespreken met hen welke van deze organisaties bereid zijn om
een HIP te gaan inrichten. Tot dusver is deze persoonlijke benadering productief
gebleken. Ik heb er dan ook vertrouwen in dat langs deze weg ook zonder dwang
in de loop van dit jaar wordt toegegroeid naar een toereikende landelijke
dekking.
Overigens ben ik van mening dat bij een landelijke dekking vanuit een
oogpunt van een zinvolle exploitatie van het HIP, niet per se gestreefd moet
worden naar de aanwezigheid van een HIP in elke
gemeente, ongeacht het aantal huursubsidiegebruikers in die gemeente. Blijkens
de lijst met gemeenten zonder HIP die ik u toezond bij de nadere memorie van
antwoord, zijn er immers gemeenten die slechts enkele tientallen huursubsidiegebruikers
binnen hun grenzen hebben. Een HIP in een dergelijke gemeente zal waarschijnlijk
nooit of slechts zeer incidenteel benaderd worden met vragen. Het opleggen
van een verplichting om in zo'n gemeente toch een HIP in te richten zal dan
leiden tot een informatiepunt waaraan in feite geen behoefte bestaat. Ik heb
er het volste vertrouwen in dat gemeenten en verhuurders op basis van de lokale
behoefte aan een informatiepunt, zelf tot een verantwoorde afweging zullen
komen.
In dit verband wijs ik er nogmaals op, dat een HIP geenszins de enige
informatiebron is voor een huurder met vragen over huursubsidie. Ook gemeenten
en verhuurders die geen HIP hebben, zijn meestal bereid om mensen met huursubsidievragen
van dienst te zijn. Daarbij kan informatie over de stand van zaken van een
aanvraag zonodig worden ingewonnen via de VROM-internetsite of via de speciale
telefoondesk voor verhuurders en gemeenten. Huurders kunnen deze informatie
desgewenst ook zelfstandig inwinnen via het internet en via de twee telefoonnummers
die zijn opengesteld voor huursubsidievragen.
Tenslotte merk ik op, dat de motie Pastoor ertoe kan leiden, dat bij ontbreken
van bereidheid bij verhuurders om een HIP te starten, ik de gemeenten zal
moeten verplichten een HIP in te stellen. Het
toepassen van dwang zal echter, naar ik al meermalen benadrukt heb, eerder
een negatieve dan een positieve invloed hebben op de bereidheid bij partijen
om een HIP in te richten. Daarnaast zal een verplichting financiële consequenties
hebben, gezien de wettelijke verplichting om voor door het Rijk aan de gemeenten
opgelegde taken een kostenvergoeding te verschaffen.
Resumerend meen ik dat het onnodig en zelfs ongewenst is om de uitbreiding
van het aantal HIP's via verplichtende maatregelen te realiseren.
De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
S. M. Dekker