C
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1
Vastgesteld 25 november 2003
De memorie van antwoord gaf de commissie nog aanleiding tot het maken
van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.
De leden van de PvdA-fractie lieten weten
met gemengde gevoelens kennis te hebben genomen van het antwoord van de minister
van Justitie op de aan hem voorgelegde vragen. Zij hadden waardering voor
de snelheid waarop en de uitvoerigheid waarmee gereageerd is.
Echter, teleurstelling overheerste bij hen over de inhoud van de antwoorden,
die soms neer lijkt te komen op het herhalen van al eerder genoemde argumenten.
Daardoor waren wat deze leden betreft de twee kernvragen waar het bij dit
wetsvoorstel om draait, onbeantwoord gebleven. Deze vragen betreffen de grondslag
van de verhoging als zodanig, en de vraag wat deze verhoging, op zichzelf
dan wel in combinatie met wat de justitiabelen op korte termijn nog meer te
wachten staat, zal betekenen voor de toegang tot het recht van de laagstbetaalden.
Meer in het bijzonder dachten zij daarbij aan mensen met wat wel wordt aangeduid
als «multiproblematiek»: een keten van elkaar kort opvolgende
rechtsgeschillen die soms wel, maar niet altijd, met elkaar in verband staan.
Voor wat betreft de eerste vraag, de grondslag van de verhoging: in zijn
antwoord op de vragen van diverse fracties zegt de minister dat in de afgelopen
jaren in toenemende mate het beeld heeft postgevat dat de Staat de eerst aangewezene
is om geschillen te beslechten. Daardoor worden zowel in het civiel- als in
het bestuursrecht soms zaken aan de rechter voorgelegd waarvan het achteraf
de vraag is of men niet op een andere wijze tot een bevredigende oplossing
had kunnen komen. Bij de leden van de PvdA-fractie heeft deze reactie de volgende
vragen opgeroepen.
Wat wordt hier bedoeld met «soms»? Waar is deze stelling van
de minister op gebaseerd? Geeft de bewindspersoon hier vooral uiting aan een
bij hem bestaande indruk, of wordt op daadwerkelijk gemeten resultaten gedoeld?
En wat bedoelt hij met een andere «bevredigende oplossing»? Is
zijn boodschap dat de burger niet zulke lange tenen moet hebben en ook wel
eens zijn verlies moet kunnen nemen, of wordt hier impliciet geduid
op het wondermiddel van mediation als alternatief voor de gang naar de rechter?
Wanneer het vooral of mede dit laatste is, hoe verhoudt deze stelling
zich dan tot de vaststelling uit het WODC-rapport terzake, dat de vraag of
dit instrument een succes kan worden vooral zal afhangen van de condities
waaronder dit wordt aangeboden; condities waaraan, als de leden van deze fractie
het rapport goed hebben verstaan, eveneens een substantieel kostenplaatje
zal komen te hangen?
Ten slotte, ongenoemd in het betoog over de achteraf onnodige gang naar
de rechter, zijn de in de Wet op de Rechtsbijstand verankerde drempels tegen
een ongebreidelde procedurelust van burgers, met name die in artikel 12, lid
2 van deze wet. Acht de minister deze ontoereikend of onvoldoende effectief?
Ten aanzien van de tweede kernvraag: de leden van de PvdA-fractie wilden
hun vraag naar de door hen waargenomen trend aan verhogingen graag herhalen
en daaraan het verzoek toevoegen om in het antwoord ook de maatregelen te
betrekken die voor het volgende jaar in het kader van de herziening van het
stelsel van gefinancierde rechtsbijstand worden overwogen. Deze leden dachten
dan met name aan de verhoging van de eigen bijdrage en de afschaffing of bijstelling
van het anticumulatiebeding. Waarom deelt de minister de zorg niet van velen,
zowel in dit Huis als «aan de overkant», dat een scala aan kostenverhogende
maatregelen op een zeker moment de toegankelijkheid van het recht in gevaar
kan brengen, zo vroegen deze leden. Wanneer hij die zorg wel deelt, is de
bewindsman het dan niet met deze leden eens dat het voor een goede inschatting
wanneer dit aan de orde kan zijn, essentieel is het overzicht te bewaken van
wat reeds aan kostenverhogende maatregelen gepasseerd is en wat er binnen
afzienbare tijd nog komen gaat?
De leden van de PvdA-fractie zagen de antwoorden van de minister op deze
vragen met belangstelling tegemoet.
De voorzitter van de commissie,
Van de Beeten
De griffier van de commissie,
Janssen