28 740
Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht, de Wet tarieven in burgerlijke zaken en enkele andere wetten ter verhoging van de opbrengst van de griffierechten (verhoging van de opbrengst van griffierechten)

B
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 28 oktober 2003

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de reactie van de fracties van de VVD, het CDA, de PVDA, de SGP de ChristenUnie en de SP. Ik ben verheugd te mogen constateren dat een aantal fracties het standpunt deelt dat de rechtspraak niet de eerst aangewezene is voor het oplossen van geschillen waarvoor een alternatief bestaat. Op de vragen en opmerkingen van deze fracties zal ik in het navolgende puntsgewijs ingaan.

De leden van de fractie van de VVD en het CDA hebben met aandacht voor artikel 6 EVRM kennis genomen van het wetsvoorstel. Deze leden vragen of ik de mening ben toegedaan dat in zijn algemeenheid te snel een beroep op de rechter wordt gedaan.

Ik ben van mening dat burgers en bedrijven een eigen verantwoordelijkheid hebben om te proberen hun conflicten zonder tussenkomst van de rechter op te lossen. Ik acht het van groot belang dat deze partijen, indien zij overwegen een conflict aan de rechter voor te leggen, zich rekenschap geven van de mogelijkheid om dit conflict zonder beroep op de rechter op te lossen. De essentie van de Staat is dat hij geschillen kan beslechten die elders niet oplosbaar zijn. In de afgelopen jaren heeft in toenemende mate het beeld postgevat dat de Staat (in de gedaante van de rechterlijke macht) de eerst aangewezene is om geschillen te beslechten.

De gedachte van de leden van de fracties van de VVD en het CDA dat het beroep op de rechtspraak dusdanig kostbaar is dat er alleen als uiterste redmiddel, wanneer er substantiële belangen op het spel staan, geprocedeerd wordt, vindt geen weerklank in de dagelijkse praktijk. Ik deel de gedachte van deze leden dat indien deze situatie zich zou voordoen en waarbij dit inhoudt dat eerst gebruik wordt gemaakt van alternatieven, het thans voorliggende wetsvoorstel in dit verband niet noodzakelijk zou zijn. Thans worden aan de rechterlijke macht in het civiel- en bestuursrecht soms zaken voorgelegd waarbij het achteraf de vraag is of de betrokkenen niet op een andere wijze tot een bevredigende oplossing hadden kunnen komen. Teneinde te komen tot de door deze fracties geschetste situatie acht ik de thans voorgestelde verhoging noodzakelijk.

De leden van de fractie van de VVD en de fractie van het CDA vragen of ik de visie deel dat met het wetsvoorstel een soort dubbele bezuinigingsslag gerealiseerd wordt. Deze leden vragen of het in het licht hiervan niet voor de hand ligt de (extra) opbrengst van de griffierechten in belangrijke mate te laten toekomen aan de rechterlijke macht. Dit teneinde de wachttijden en andere knelpunten het hoofd te kunnen bieden, in plaats van deze (extra) opbrengst aan te wenden voor de algemene middelen van het ministerie.

De visie van de leden van de fracties van de VVD en het CDA dat met dit wetsvoorstel een dubbele bezuinigingsslag wordt gerealiseerd deel ik niet. Zoals gesteld in de nota naar aanleiding van het verslag is het mijn verwachting dat met dit wetsvoorstel en met de nog nader uit te werken initiatieven op het gebied van de alternatieve geschillenbeslechting, een zekere afname van het aantal rechtszaken mag worden verwacht. Dit doet er echter niet aan af dat reeds enkele jaren sprake is van een autonome groei van het aantal rechtszaken. Het is mijn verwachting dat dit wetsvoorstel samen met de stimulans op het gebied van de alternatieve geschillenbeslechting kan leiden tot het afremmen van deze autonome groei, maar dat deze groei hierdoor niet tot stilstand zal komen. Het gevolg hiervan is dat de kostenbesparing ten gevolge van dit wetsvoorstel slechts relatief zal zijn. Van een dubbele bezuinigingsslag zal dan ook geen sprake zijn.

Het is de verwachting dat met de thans voorgestelde verhoging een extra opbrengst van de griffierechten van circa € 17 miljoen zal worden gerealiseerd. De opbrengsten van dit wetsvoorstel zijn reeds per 1 januari 2003 ingeboekt en dragen bij tot een grotere ruimte op de justitiebegroting 2003 en volgende jaren. Deze grotere ruimte is in de begroting 2003 voor een deel inderdaad aangewend voor hogere uitgaven ten behoeve van de rechtspraak. In de begroting van 2004 is zelfs een zeer substantiële verhoging van het rechtspraakbudget voorzien. Deze verhoging is inderdaad mede mogelijk door de thans voorgestelde verhoging van de griffierechten. Gezien de begrotingssystematiek is het niet zo dat de opbrengsten van de griffierechten in zijn geheel ten gunste komen aan de rechtspraak. Een vergelijking op dit punt kan gemaakt worden ten aanzien van de opbrengsten van de boeten en transacties die evenmin rechtstreeks toevloeien aan het Openbaar Ministerie.

De leden van de fracties van de VVD en het CDA vragen de aandacht voor de positie van de kleine zelfstandigen opdat deze als gevolg van dit wetsvoorstel niet buiten de boot zullen vallen.

De positie van de kleine zelfstandigen heeft zeer zeker mijn aandacht. In dit verband wil ik de leden van de VVD wijzen op het voorstel van de fractie van de PvdA in de Tweede Kamer tot het verhogen van het griffierecht dat een rechtspersoon verschuldigd is bij ontbinding van een contract van een werknemer bij de kantonrechter. Mede gezien mijn verwachting dat de door de PvdA voorgestelde verhoging van dit griffierecht van € 232 naar € 607,- tot problemen kan leiden bij kleine zelfstandigen, heb ik een daartoe strekkend amendement ontraden en gesteld dat dit punt wordt meegenomen in het onderzoek naar het stelsel van griffierechten. Bij dit onderzoek wordt ook rekening gehouden met de positie van de kleine zelfstandigen.

Zoals reeds gesteld in de nota naar aanleiding van het verslag hebben niet alleen burgers, maar ook bedrijven een grote eigen verantwoordelijkheid om de eigen geschillen en conflicten op te lossen. Binnen het bedrijfsleven wordt reeds op een aantal terreinen gebruik gemaakt van alternatieve vormen van geschillenbeslechting. Het is mijn idee dat het mede in verband met de ontlasting van de rechterlijke macht wenselijk is het gebruik van dergelijke alternatieven te bevorderen. De verhoging van de griffierechten op basis van dit wetsvoorstel acht ik niet van dien aard dat gevreesd mag worden dat kleine zelfstandigen uit de boot zullen vallen.

De leden van de PvdA-fractie tonen zich gevoelig voor het streven van het kabinet de burger te stimuleren bij gerezen geschillen naar andere oplossingen te zoeken dan de gang naar de rechter. Deze leden hopen met de regering dat deze maatregel ertoe zal bijdragen dat de gang naar de rechter een meer weloverwogen, niet lichtvaardige stap zal zijn of worden. In dit verband vragen deze leden voor hoeveel geschillen en voor hoeveel van de thans gevoerde procedures de burger een alternatief voor de gang naar de rechter heeft.

Ik stel het op prijs dat de leden van de fractie van de PvdA de lijn van het kabinet de burger te stimuleren bij gerezen geschillen naar andere oplossingen te zoeken dan de gang naar de rechter ondersteunen. Binnenkort zal mijn standpuntbepaling ADR/Mediation aan de Tweede Kamer worden aangeboden, zoals is toegezegd in het Tussenbericht (kamerstukken, 2002/2003, 26 352, nr. 66). Daarin zal onder andere worden aangegeven hoe Justitie denkt te bevorderen dat burgers hun verantwoordelijkheid nemen voor het oplossen van hun conflicten en daar waar ze zelf er niet uitkomen eerst kiezen voor een alternatieve manier van conflictoplossen. Ook zal daarbij een antwoord worden gegeven op de vraag in hoeverre voor de thans gevoerde procedures een alternatief voor de rechter aanwezig is en over de omvang hiervan.

Onder verwijzing naar het gehele met procederen samenhangende kostenplaatje vragen de leden van de PvdA-fractie waar een wanneer de trend van het almaar opschroeven van de aan procederen verbonden kosten zal stoppen. In dit verband vragen de leden van de fractie van de SGP en de fractie van de ChristenUnie of de regering het standpunt deelt dat van een stijging van de griffierechten met 20% sprake zal zijn.

Zoals in de nota naar aanleiding van het verslag is gesteld, acht ik het van belang dat degene die overweegt een conflict aan de rechter voor te leggen zorgvuldig van deze mogelijkheid gebruik maakt. Dit om een doelmatig gebruik van de kostbare voorzieningen voor rechtspraak te waarborgen. Met het oog hierop is in het Strategisch Akkoord een verhoging van de griffierechten met 10% aangekondigd. Aangezien ik een bezuinigingsmaatregel in het Strategisch Akkoord ten laste van de rechtsbijstand niet heb doorgevoerd, maar heb verdeeld over alle rechtzoekenden via een extra verhoging van de griffierechten met 5% naast de aanvankelijk voorgestelde 10%, komt de thans voorgestelde verhoging uit op 15%. De thans voorgestelde verhoging vloeit derhalve voort uit het Strategisch Akkoord. Voor wat betreft de vermeende trend ga ik er van uit dat leden van de fractie van de PvdA hiermee doelen op de diverse indexeringen en de thans voorgestelde verhoging van de griffierechten. Ik acht het van belang de jaarlijkse indexering en de thans voorgestelde structurele verhoging van elkaar te onderscheiden. De indexering van griffierechten beoogt de invloed van inflatie tegen te gaan. Teneinde de reële opbrengst van de ontvangen griffierechten op een gelijk peil te houden vindt indexering jaarlijks plaats. In die zin kan gesproken worden van een trend. De indexering vindt achteraf plaats op basis van cijfers van het CBS. Degene die het griffierecht verschuldigd is, is na een indexering op papier in euro's een hoger bedrag verschuldigd. De reële waarde van het bedrag zal echter overeenstemmen met het bedrag in euro's zoals deze persoon dat een jaar eerder voor dezelfde zaak verschuldigd zou zijn. Dit is ook de reden dat het kabinet het standpunt dat sprake zou zijn van een stijging van de griffierechten met 20% niet deelt. De reële waarde van de griffierechten stijgt enkel ten gevolge van de thans voorgestelde structurele verhoging met 15%.

Dat de verhoging van de griffierechten in combinatie met de indexering een trend vormt is een gedachte die ik, zoals hiervoor reeds geschetst, niet deel aangezien tussen de indexering en de verhoging geen verband bestaat. De vraag of een trend bestaat hangt nauw samen met de vraag hoever kan worden doorgegaan met de verhoging van de griffierechten. Bij de verhoging is onder meer bezien hoe deze zich verhoudt tot het recht op toegang tot de rechter. Indien deze grens in het geding komt, zal een verhoging zoals deze thans over de gehele breedte wordt doorgevoerd niet reëel zijn. Naar aanleiding van de volgende vraag zal ik nader op deze (EVRM-)grens ingaan.

De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD vragen wanneer volgens de regering op dit punt de kritische (EVRM-) grens bereikt is. Voorts vragen de leden van de fractie van de PvdA of het de intentie van de regering is de voorgestelde verhoging eerst door te voeren en vervolgens pas in te grijpen indien de kritische grens wordt overschreden? Betekent dit dat de regering een (tijdelijke) schending van artikel 6 EVRM niet per se onacceptabel acht, mits deze vanaf het moment dat ze wordt vastgesteld, derhalve «after the fact», wordt weggenomen?

Met de leden van de fracties van het CDA, de VVD en de PvdA deel ik de gedachte dat het gewenst is dat het recht op toegang tot de rechter gewaarborgd blijft. Het kabinet is van oordeel dat hoewel de griffierechten met dit voorstel substantieel worden verhoogd, geen sprake is van een schending van het recht op toegankelijke rechtspraak. Een belangrijke factor bij het behoud van het recht op toegang tot de rechter wordt gevormd door het stelsel van griffierechten. Via de differentiatie naar zaakscategorieën en naar natuurlijke en rechtspersonen blijft de verhoging voor de meest kwetsbare personen beperkt. De meest kwetsbare groep wordt gevormd door de minst draagkrachtigen. In de nota naar aanleiding van het aanvullend verslag heb ik voorbeelden gegeven hoe de verhoging van de griffierechten voor deze categorie rechtzoekenden uitwerkt.

De beslissing om al dan niet een geschil aan de rechter voor te leggen is afhankelijk van tal van factoren. De hoogte van het griffierecht vormt slechts een van deze factoren. In de nota naar aanleiding van het aanvullend verslag is gesteld dat aangezien verschillende van deze factoren zich binnen de sfeer van de procespartijen bevinden, het kabinet geen garantie kan bieden dat de thans voorgestelde verhoging voor geen enkele rechtzoekende aanleiding zal zijn om van een procedure af te zien. Dit hangt nauw samen met de vraag van de PvdA omtrent de kritische (EVRM-)grens. Zo nauwkeurig als de grens tussen landen valt aan te geven, zo onbepaald is deze kritische (EVRM-)grens. Aangezien hier geen harde en duidelijke criteria voor beschikbaar zijn, hangt deze vraag nauw samen met de omstandigheden van het individuele geval.

Volgens de vaste jurisprudentie van het Europees Hof van de Rechten voor de Mens is het recht op toegang tot de rechter, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM, geen absoluut recht. Er zijn beperkingen mogelijk. Het onderwerp is zelfs bij uitstek voorwerp van regulering door de verdragsstaten. Een beperking van de toegang tot de rechter is krachtens deze jurisprudentie niet met artikel 6 EVRM verenigbaar wanneer het recht op toegang tot de rechter in de kern wordt aangetast, de beperking geen legitiem doel dient of geen redelijke verhouding bestaat tussen het nagestreefde doel en de gebruikte middelen. In dit verband is reeds verwezen naar de EHRM uitspraak van 21 november 2001, Fogarty tegen het Verenigd Koninkrijk. Ook kan verwezen worden naar de zaken EHRM, 13 juli 1995, Tolstoy tegen het Verenigd Koninkrijk (Series A-323), § 64, EHRM, 15 februari 2000, García Manibardo tegen Spanje (appl. no. 38695/97), § 45 en EHRM, 19 juni 2001, Kreuz tegen Polen (appl. no. 28 249/95), § 54.

Het is niet de verwachting van het kabinet dat de thans voorgestelde verhoging zal leiden tot een aantasting van de kern van het recht op toegang tot de rechter. De verhoging is niet van dien aard dat hiervoor gevreesd dient te worden. Dit aangezien de effecten van de verhoging door de differentiatie in griffierechten en het blijven bestaan van de rechtsbijstand, voor de meest kwetsbare groepen beperkt zullen blijven. Aangezien het recht op toegang tot de rechter echter afhankelijk is van de situatie in een concreet geval, valt na de voorgestelde verhoging, evenmin als ten aanzien van de griffierechten zoals deze thans gelden, een garantie te geven dat een bepaald griffierecht in geen enkel geval zal leiden tot een schending van artikel 6 EVRM. Aangezien het kabinet evenals de fracties die hieromtrent hun bezorgdheid hebben geuit, van oordeel is dat het recht op toegang tot de rechter in de kern gewaarborgd dient te blijven, heb ik toegezegd de gevolgen van dit wetsvoorstel in samenhang met de verhoging van het uurtarief voor de toegevoegde rechtsbijstand te zullen volgen. Indien mocht blijken dat corrigerende maatregelen nodig zijn dan kunnen deze genomen worden.

Ik hecht er in dit verband aan te wijzen op het feit dat het Strategisch Akkoord voorziet in een bezuinigingsmaatregel ten laste van de rechtsbijstand. Naar mij inmiddels, mede met het oog op de kritische (EVRM-)grens, is gebleken behoort een structurele bezuiniging op de rechtsbijstand, zonder een ingrijpende wijziging van de opzet van de rechtsbijstand, niet tot de reële mogelijkheden, als we de toegang tot de rechter voor minder draagkrachtigen zo goed mogelijk overeind willen houden. Daarom heb ik besloten deze extra bezuinigingsmaatregel ten laste van de rechtsbijstand niet door te voeren maar – gezien de budgettaire samenhang met de verhoging van de griffierechten – de last van deze maatregel te verdelen over alle rechtzoekenden via een extra verhoging van de griffierechten met 5% naast de aanvankelijk in het Strategisch Akkoord voorgestelde 10%.

Een verhoging van de griffierechten met 15% in plaats van met 10% heeft ook gevolgen voor de rechtzoekende die aangewezen is op de rechtsbijstand. Deze gevolgen zijn echter minder zwaar dan met de hiervoor genoemde maatregel het geval zou zijn geweest. Gezien het strikte budgettaire kader dat met het Strategisch Akkoord werd beoogd en de consequenties daarvan voor de begroting van het Ministerie van Justitie zie ik geen ruimte om de thans voorgestelde verhoging van de griffierechten te laten vervallen.

De leden van de fracties van het CDA en de VVD vragen hoe het staat met de toegang tot de rechter van personen die net niet tot de categorie minst draagkrachtigen behoren?

Bij deze vraag van de VVD-fractie ga ik uit van de veronderstelling dat deze leden met hun vraag doelen op personen die gezien hun inkomen geen beroep kunnen doen op de gefinancierde rechtsbijstand. Evenals voor personen die in aanmerking komen voor gefinancierde rechtsbijstand gaat ook voor deze categorie de stelling op dat zij allereerst de mogelijkheid dienen te bezien de eigen conflicten zonder gang naar de rechter op te lossen. Ik acht een verhoging van de griffierechten ten aanzien van deze categorie dan ook gepast.

Indien deze personen gehouden zijn een geschil aan de rechter voor te leggen, dan kunnen deze personen ook baat hebben bij de differentiatie van het stelsel van griffierechten. In dit verband verwijs ik deze leden naar mijn antwoord op de vraag van de leden van de SP waar ik uiteenzet hoe de differentiatie van de griffierechten voor minder draagkrachtigen uitpakt. Ook personen die niet in aanmerking komen voor gefinancierde rechtsbijstand kunnen immers in gevallen waarbij zij aanspraak kunnen maken op huursubsidie of in het kader van de sociale zekerheid een procedure voeren waarbij lagere griffierechten gelden.

De leden van de SGP-fractie alsmede de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering een overzicht kan geven van de kosten van de rechterlijke macht, onderscheiden naar de sectoren strafrecht, civiel recht en bestuursrecht. In welke sector(en) en in welke mate is sprake van een toename van de werklast en de kosten sedert 1998? Voorts vragen deze leden of er wat betreft de bepaling van het niveau van de griffierechten een verschil in benadering tussen civiele en administratiefrechtelijke zaken bestaat en of dat gehandhaafd zal blijven.

De onderstaande tabel geeft een overzicht van de uitgaven per sector van de rechtspraak in 2002. Voor de jaren 1999 tot en met 2001 is een nadere uitsplitsing per sector niet mogelijk, omdat deze informatie destijds niet werd geadministreerd.

Ook de totale uitgaven van de rechtspraak in de genoemde periode zijn niet opgenomen, omdat deze niet vergelijkbaar zijn met 2002 vanwege trendbreuken in onder andere presentatie van de cijfers in de jaarverslagen en de ontvlechting van het gemeenschappelijk beheer. Hierdoor is het niet mogelijk onderling vergelijkbare cijfers te geven.

Sector2002 (in mln. €)
Straf141
Civiel239
Bestuurs117
Totaal rechtspraak497

Voor wat betreft de hoogte van de griffierechten in civiele en bestuursrechtelijke zaken is het nu zo dat de griffierechten in bestuursrechtelijke zaken in het algemeen lager zijn dan de griffierechten in civiele zaken. Dit blijft ook na de verhoging het geval.

Het is de leden van de fractie van de SGP en van de fractie van de ChristenUnie niet duidelijk geworden welke strategische keuze achter de voorgestelde verhoging is gelegen. Zij vragen de keuze voor de langere termijn op dit punt te verduidelijken. Deze leden wijzen hierbij op de nota naar aanleiding van het verslag waar op pagina 6 wordt gesteld dat het de intentie is dat de burger die en het bedrijf dat een geschil heeft in eerste instantie tracht dit geschil langs andere weg dan via de rechter op te lossen. Deze leden vragen hoe zich dit verhoudt tot het van de hand wijzen van een amendement van de heer Wolfsen (PvdA) dat de strekking had een stimulans te geven aan de alternatieve geschillenbeslechting.

Uit de vraag van deze leden begrijp ik dat enige verwarring is ontstaan ten aanzien van de strategische keuze die ten grondslag ligt aan de voorgestelde verhoging. De strategische keuze die aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt, is dat het kabinet met dit wetsvoorstel beoogt de burger die en het bedrijf dat overweegt een conflict aan de rechter voor te leggen te stimuleren allereerst te bezien of deze stap wel de meest gepaste is en of geen gebruik gemaakt kan worden van alternatieven. Het is de wens van het kabinet de druk op de rechterlijke macht te verlichten waardoor gesproken kan worden van een slagvaardige rechtspraak. Ik hecht er in dit verband aan op te merken dat dit wetsvoorstel niet het enige middel is waarmee het kabinet beoogt de druk op de rechterlijke macht te verlichten. In dit verband verwijs ik naar de reactie naar aanleiding van de laatste vraag in het voorlopig verslag gesteld door de fractie van de SP.

Met de tweede vraag ten aanzien van het realiseren van de opbrengsten komen deze leden terug op de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Tijdens het wetgevingsoverleg heeft de heer Wolfsen (PvdA) een amendement ingediend dat volgens de toelichting beoogde een verhoging voor rechtspersonen die op basis van artikel 7:685 BW om ontbinding van de arbeidsovereenkomst vragen te realiseren. Het amendement vormt een verlengde van een vraag van de fractie van de PvdA in het verslag bij dit wetsvoorstel. Deze fractie vroeg met welk bedrag het griffierecht van € 232, dat een rechtspersoon verschuldigd is bij ontbinding van een contract van een werknemer via de kantonrechter, verhoogd zou dienen te worden teneinde gelijke opbrengsten te realiseren als met het thans voorliggende wetsvoorstel worden beoogd.

In reactie op deze vraag heb ik geantwoord dat de categorie rechtspersonen niet eenvormig is. Tot deze categorie behoren zowel kleine zelfstandigen als multinationals. Indien voor deze hele categorie het griffierecht verhoogd zou worden tot € 607 kan dit met name voor kleine zelfstandigen problematisch zijn. Mede gezien het huidige economisch klimaat wil ik zorgvuldig naar een dergelijke verhoging kijken. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik toegezegd dat dit punt wordt meegenomen bij het onderzoek naar het stelsel van griffierechten.

Mijn antwoord in de Tweede Kamer tijdens het wetgevingsoverleg dient dan ook als een aanvulling bezien te worden ten opzichte van dit antwoord. Het is de verwachting dat met dit wetsvoorstel een verhoging met circa € 17 miljoen wordt gerealiseerd. Indien gekozen zou worden voor het alternatief, zoals voorgesteld in het amendement van de heer Wolfsen, bestaat als gezegd een risico dat dit problemen oplevert voor kleine zelfstandigen. Daarbij is het, gezien het feit dat voor het ontbindingsverzoek voor rechtspersonen een gratis alternatief bestaat, niet ondenkbeeldig dat met een forse verhoging van het griffierecht bij het ontbindingsverzoek een zekere verschuiving zichtbaar zal worden richting dit alternatief. Indien een dergelijke verschuiving voor kleine zelfstandigen geen problemen met zich zou brengen, zou ik dit toejuichen. Hierbij speelt echter wel een rol dat de € 17 miljoen die met dit wetsvoorstel wordt gerealiseerd reeds op de Justitiebegroting is ingeboekt. Indien meer gebruik wordt gemaakt van het voor de rechtzoekende gratis alternatief ligt het voor de hand dat de opbrengsten van de griffierechten lager uitvallen dan de begrote € 17 miljoen. Als gevolg hiervan zou ik dan worden geconfronteerd met een tekort op de Justitiebegroting.

Ik geef er in dit verband dan ook de voorkeur aan dat bezien wordt op welke wijze het voorstel van de heer Wolfsen gerealiseerd kan worden zonder dat dit nadelige gevolgen heeft voor zowel kleine zelfstandigen als voor de Justitiebegroting. In dat kader heb ik het amendement ontraden en de ambtelijke werkgroep die bezig is met een herziening van het stelsel van griffierechten verzocht dit voorstel mee te nemen en te bezien hoe dit in de praktijk zal uitpakken.

De leden van de fractie van de SGP en de leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of de regering streeft naar een differentiatie in de hoogte van de griffierechten afhankelijk van de vraag of er alternatieven voor de gerechtelijke procedure zijn.

Een dergelijke differentiatie wordt met het thans voorliggende wetsvoorstel niet beoogd. Op dit moment is een ambtelijke werkgroep bezig met een onderzoek naar de herziening van het stelsel van griffierechten. Ik heb deze werkgroep verzocht ook aan dit aspect aandacht te schenken. In dit verband verwijs ik ook naar mijn eerdere antwoord op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA ten aanzien van de alternatieven die op het punt van alternatieve geschillenbeslechting bestaan.

De leden van de fractie van de SP vragen een uiteenzetting hoe ik tegen de samenloop van de verhoging van de griffierechten en de verhoging van het uurtarief voor toegevoegde rechtsbijstand aankijk en of ik van mening ben dat de toegang tot het recht hierdoor niet wezenlijk belemmerd wordt. Voorts vragen deze leden hoe en op welk moment ik zal ingrijpen indien uitval van beroepen zich (vooral) zal voordoen bij de laagste inkomensklasse. Zou het niet logischer zijn de laagste inkomenscategorie bij voorbaat uit te sluiten van de verhoging van het griffierecht. Ook zouden deze leden graag een voorbeeld zien hoe de gedifferentieerde verhoging in de praktijk zal uitpakken.

De gedachte van de fractie van de SP dat met de thans voorgestelde verhoging van de griffierechten die samenvalt met de verhoging van het uurtarief voor toegevoegde rechtsbijstand de toegang tot het recht wezenlijk belemmerd wordt, deel ik niet. Als gezegd heeft het kabinet zich bij het maken van de keuze uitdrukkelijk rekenschap gegeven van de positie van minder draagkrachtigen. Als gevolg hiervan is de in het strategisch akkoord opgenomen bezuiniging op de rechtsbijstand, die deze groep het hardst zou treffen verdeeld over alle rechtzoekenden waardoor de groep minder draagkrachtigen ontzien wordt.

Voorts wordt in het stelsel van griffierechten reeds rekening gehouden met de positie van minder draagkrachtigen. Het stelsel van griffierechten kent namelijk een differentiatie naar zaakscategorieën en naar natuurlijke en rechtspersonen. In het bestuursrecht kent artikel 8:41, derde lid, in onderdeel a een lager griffierecht voor huursubsidie en sociale zekerheid. Het griffierecht zal hierbij na de voorgestelde verhoging € 36 bedragen. De voorgestelde verhoging van de eigen bijdrage in de rechtsbijstand komt voor de laagste inkomenscategorie neer op een verhoging van € 64 naar € 96. Het blijft voor de minst draagkrachtigen mogelijk om voor € 132 een (bestuursrechtelijke) procedure te voeren. De Wet tarieven in burgerlijke zaken kent eveneens een differentiatie naar zaakscategorieën. Ook voor de minder draagkrachtigen blijft het bijvoorbeeld na de verhoging van de griffierechten mogelijk om voor een loonvordering op grond van artikel 629 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek voor een bedrag van € 128 een procedure te voeren (€ 32 griffierecht + € 96 eigen bijdrage). Daarbij kent de Wet tarieven in burgerlijke zaken de mogelijkheid van de indebetstelling (een regeling voor korting op het griffierecht) voor de minst draagkrachtigen.

De beslissing om al dan niet te gaan procederen is van verschillende factoren afhankelijk. De hoogte van het griffierecht en de eigen bijdrage bij de rechtsbijstand vormen twee van deze factoren. Ik acht het derhalve niet op voorhand mogelijk exact aan te geven op welk moment de drempel voor minder draagkrachtigen dermate hoog wordt dat de toegang tot de rechter wordt belemmerd. Dit is ook de reden dat ik heb toegezegd het effect van de verhoging van de eigen bijdrage in de rechtsbijstand, in samenhang met de verhoging van de opbrengst van griffierechten te zullen volgen, opdat indien nodig eventuele corrigerende maatregelen genomen kunnen worden. Indien blijkt dat maatregelen noodzakelijk zijn zal ik mij daar zoals toegezegd, over buigen.

Het kabinet heeft bewust gekozen de minder draagkrachtigen bij het afgeven van het signaal jegens de burger die overweegt een proces aan te spannen, niet geheel te ontzien. Evenals voor personen die niet aanmerking komen voor rechtsbijstand gaat ook voor minder draagkrachtigen de stelling op dat zij allereerst de mogelijkheid dienen te bezien de eigen conflicten zonder gang naar de rechter op te lossen.

De leden van de SP-fractie stellen dat het juist is dat de kosten van het apparaat van rechtspraak jaar in jaar uit toenemen. Zij achten de thans voorgestelde verhoging echter niet het juiste antwoord om deze kostenstijging tegen te gaan. In dit verband vragen deze leden of maatregelen kunnen worden verwacht om de apparaatskosten te verlagen, waarbij preventie voorop zou moeten staan. In dit verband denken deze leden aan een betere en heldere regeling en bescherming van de rechten van burgers.

In dit verband kan ik de leden van de fractie van de SP wijzen op de andere initiatieven die ik in gang heb gezet teneinde de kosten van de rechtspraak te drukken en het proces te vereenvoudigen en op alternatieven teneinde de preventie te bevorderen. Deze initiatieven zullen naar verwachting zowel voor procederende partijen als voor de overheid tot een verbetering leiden. Allereerst wil ik wijzen op mijn standpuntbepaling ten aanzien van ADR/Mediation dat ik binnenkort aan de Tweede Kamer zal aanbieden. In deze standpuntbepaling wordt ingegaan op alternatieven die de gang naar de rechter kunnen voorkomen. In 2004 kom ik met een plan van aanpak voor het terugdringen van de overbelasting van de rechtspraak. In dit verband heb ik onlangs een viertal wetsvoorstellen ingediend teneinde de werklast van de rechter in het strafproces te verminderen. Voorts wordt bij de vereenvoudiging van het stelsel van griffierechten tevens gekeken naar besparingsmogelijkheden. Daarnaast zal de afschaffing van het verplicht procuraat voor de procederende burger naar verwachting tot een besparing leiden.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven