28 734
Wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing en de Wet op de economische delicten (onderbrenging van overtredingen van bestemmingsplanvoorschriften en daarmee samenhangende overtredingen onder de werkingssfeer van de Wet op de economische delicten)

C
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 7 juni 2004

Met belangstelling hebben wij kennisgenomen van het verslag van de vaste commissie voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening inzake dit voorstel van wet.

De leden van de commissie vragen zich af of het openbaar ministerie niet te zwaar zal worden belast met deze nieuwe taak, gelet op de inzet van de regering de invoering van dit wetsvoorstel budgetneutraal te laten plaatsvinden. Wij hechten eraan te benadrukken dat de handhaving van bestemmingsplannen ook na inwerkingtreding van deze wet primair een verantwoordelijkheid van gemeenten blijft. Verder ligt het in eerste instantie op de weg van de colleges van gedeputeerde staten, die immers zijn belast met de regie ten aanzien van de samenwerking tussen de verschillende handhavende instanties op milieugebied, om via het Provinciaal Handhavingsoverleg te bewerkstelligen dat er nadere afspraken komen tussen gemeenten, openbaar ministerie en politie over de optimale afstemming tussen bestuurlijke en strafrechtelijke handhaving op dit terrein, en projecten ter uitvoering daarvan in gang worden gezet. Het openbaar ministerie verwacht overigens dat het binnen zijn bestaande beleidsruimte en de organisatorische setting voldoende mogelijkheden en middelen zal hebben om genoeg aandacht te geven aan zaken op het terrein van de ruimtelijke ordening.

De ramingen van het openbaar ministerie over het te verwachten aantal zaken na inwerkingtreding van de onderhavige wet, die zijn gemaakt op basis van de op dat moment beschikbare gegevens en de ambitie tot intensievere handhaving door de gemeenten, gaan uit van een toename van zaken. De extra zaken zullen niet alleen bij het openbaar ministerie, maar ook in de rest van de justitiële keten terecht kunnen komen en daarmee leiden tot extra kosten voor alle justitiële ketenpartners. Tegelijkertijd is de verwachting dat de extra ontvangsten uit boetes en transacties die het gevolg zullen zijn van de extra zaken, naar schatting nagenoeg gelijk zullen zijn aan de extra kosten en daarmee kunnen worden ingezet als dekking voor deze kosten. Zodoende kan de invoering van het wetsvoorstel budgettair neutraal geschieden.

In dit verband zij voorts gewezen op artikel V van het gewijzigde voorstel van wet, dat middels het amendement van het lid van de Tweede Kamer Schreijer-Pierik (Kamerstukken II, 2003/04, 28 734, nr. 7) in het wetsvoorstel is opgenomen. Daaraan heeft mede de wens ten grondslag gelegen dat bij een evaluatie van de wet de vraag wordt betrokken tot welke extra belasting van de strafrechtelijke keten de wet leidt. De vraag of er geen onevenredig zwaardere belasting van het openbaar ministerie zal optreden, zal worden meegenomen in de genoemde evaluatie van de wet.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven