28 685
Regeling van DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden)

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 5 juli 2004

Inleiding

Het verheugt mij dat de leden van de aan het woord zijnde fracties met waardering en veelal met instemming hadden kennis genomen van het wetsvoorstel. Graag beantwoord ik de door hen gestelde vragen als volgt.

Inhoud wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vroegen of zij het goed begrepen hebben dat de in de databank opgenomen gegevens op geen enkele wijze ter beschikking zullen worden gesteld van de AIVD. Dit is inderdaad het geval. In artikel 15 van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is limitatief bepaald aan welke functionarissen gegevens uit de DNA-databank kunnen worden verstrekt. Het betreft uitsluitend functionarissen die de gegevens nodig hebben voor hun taken ten behoeve van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde. Dit betreft de leden van het openbaar ministerie, de leden van rechtsprekende macht, de ambtenaren van politie en de militairen van de Koninklijke marechaussee. In een wijziging van het besluit zullen daaraan het Korps landelijke politiediensten en het Centraal Justitieel Incassobureau (CJIB)worden toegevoegd.

Het CJIB ondersteunt de genoemde functionarissen doordat via het CJIB zal kunnen worden opgevraagd of van een bepaalde persoon een DNA-profiel aanwezig is. Behoudens aan de hier genoemde functionarissen worden uit de DNA-databank geen gegevens verstrekt. In het besluit wordt per functionaris bepaald welke gegevens verstrekt kunnen worden en voor welk doel deze verstrekt kunnen worden.

De leden van de PvdA-fractie gaven aan wel te begrijpen dat in het mondeling overleg met de Tweede Kamer op 18 maart jl. door mij niet is toegezegd voor de toekomst een notitie op te stellen over «de vraag waar het ophoudt en of die grens is bereikt», omdat de stand van de inzichten in de komende jaren kan veranderen. Tijdens genoemd overleg heb ik aangegeven wel bereid te zijn een notitie op te stellen over de huidige inzichten over de bruikbaarheid van DNA-materiaal, alsmede de mogelijkheden tot verruiming van DNA-onderzoek in het vooronderzoek te willen bestuderen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen een nadere uiteenzetting over de vraag welke ontwikkeling is te verwachten in het gebruik en de toetsing van biometrische data bij de identificatie van burgers – en wat daarvan gezegd kan worden vanuit beginselen van de rechtsstaat. Zij verwezen hierbij naar de irisscan die daarvoor reeds op vrijwillige basis wordt gebruikt en gaven aan dat registratie van de iris, evenals van de vingerafdruk, de lichaamsgrootte, het geslacht en de haarkleur, een voorbeeld is van vastlegging van individuele lichaamskenmerken. De verdere stap naar vastlegging van het individuele DNA-profiel is technisch gezien niet groot, zo gaven deze leden aan. Zij gaven aan dat niet op voorhand duidelijk is op welk moment – anders dan wanneer het verzamelen van deze data gepaard gaat met dwang jegens de betrokken persoon – sprake is van een verdergaande aantasting van de persoonlijke levenssfeer dan bijvoorbeeld bij het afnemen en opslaan van vingerafdrukken het geval is. Met de leden van de PvdA-fractie kan worden ingestemd dat het DNA-profiel – evenals een weergave van de iris, een vingerafdruk of een weergave van andere lichaamskenmerken – aangewend zou kunnen worden ter identificatie van personen.

Er zijn echter een aantal verschillen. Een verschil tussen enerzijds een DNA-profiel en anderzijds de andere genoemde lichaamskenmerken is dat een DNA-profiel slechts verkregen kan worden door op basis van celmateriaal het DNA-profiel vast te stellen. Het is daarom minder eenvoudig als identificatiemiddel te gebruiken. Een persoon die zich moet identificeren kan op het moment van de identiteitscontrole een irisscan of een vingerafdruk laten maken. Op dat moment worden de lichaamskenmerken van deze persoon waargenomen en vergeleken met de gegevens over dat lichaamskenmerk die reeds beschikbaar zijn bij de instantie die de identificatie verlangt. Een persoon die zich moet identificeren kan – naar de huidige stand van de techniek – op dat moment niet snel een DNA-profiel laten maken. Een ander verschil is dat voor het maken van een DNA-profiel celmateriaal moet worden afgenomen.

Voor het maken van een vingerafdruk of een irisscan hoeft geen celmateriaal te worden afgenomen. Meer dan het gebruik van andere lichaamskenmerken, vormt het gebruik van het DNA-profiel voor de identificatie van personen daarom een inbreuk op de lichamelijke integriteit. Daarnaast is het van belang dat uit het celmateriaal meer informatie kan worden gehaald dan alleen de informatie of de persoon van wie het afkomstig is, dezelfde is als degene die bij de identificerende instantie reeds bekend is. Uit dit celmateriaal kan ook informatie over gezondheid of erfelijke eigenschappen worden afgeleid. Dit kan risico's voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer opleveren. Weliswaar kan – zoals de leden van de PvdA-fractie aangaven – een DNA-profiel reeds worden vastgesteld aan de hand van speeksel dat is achtergebleven op een koffiekopje of aan de hand van een haar(wortel), achtergebleven op kleding, maar dit neemt niet weg dat het gaat om celmateriaal en dat daaruit gevoelige informatie kan worden afgeleid. Overigens kleven er bezwaren aan wanneer celmateriaal wordt gebruikt dat is achtergebleven op voorwerpen. Er is dan namelijk geen zekerheid dat het materiaal afkomstig is van de persoon om wie het gaat, terwijl er ook bezwaar tegen is om celmateriaal heimelijk te verzamelen. Gelet op deze verschillen is het – anders dan de leden van de PvdA-fractie aangaven – op voorhand wel duidelijk dat het afnemen van celmateriaal en het vaststellen en opslaan van een DNA-profiel een verdergaande aantasting van de persoonlijke levenssfeer oplevert dan bijvoorbeeld het afnemen en opslaan van vingerafdrukken, ook indien het verzamelen van deze data niet gepaard gaat met dwang jegens de betrokken persoon.

Te verwachten is dat het gebruik van biometrische gegevens – in het bijzondere van vingerafdrukken en irisscan – ter identificatie van personen zal toenemen. Dit geldt zowel de identiteitscontrole voor particuliere doeleinden, zoals bijvoorbeeld de toegang tot een bedrijfsgebouw of een computernetwerk, als voor publieke doeleinden. Bij dit laatste kan gedacht worden aan het toepassen van biometrie in reisdocumenten. Vanuit de beginselen van de rechtsstaat is het daarbij van belang dat, indien het overheidsoptreden betreft, voorzien is in een wettelijke basis die voldoet aan de vereisten van de artikelen 10 en 11 van de Grondwet en artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In het onderstaande wordt hierop nog nader ingegaan, naar aanleiding van een andere vraag van de leden van de PvdA-fractie. Ook dient het gebruik van biometrische gegevens plaats te vinden met inachtneming van de waarborgen van de Wet bescherming persoonsgegevens. Dit laatste geldt ook indien het betreft identiteitscontrole voor particuliere doeleinden. Deze waarborgen houden onder andere in dat de gegevens uitsluitend verwerkt kunnen worden met toestemming van de betrokkene dan wel op grond van een wettelijke verplichting en uitsluitend voor een uitdrukkelijk omschreven, welbepaald en gerechtvaardigd doel. Tevens houden deze waarborgen in dat voor de identificatie van personen gebruik wordt gemaakt van die gegevens die toereikend zijn voor een goede identificatie en die het minst belastend zijn voor de persoonlijke levenssfeer. Dit kan betekenen dat indien uitstekende mogelijkheden voor identificatie beschikbaar zijn op basis van vingerafdrukken of irisscan, het gebruik van DNA-profielen voor dit doel niet in aanmerking komt.

De leden van de PvdA-fractie gaven aan dat het hebben van een bevolkingsregister, dan wel een politieregister of een vingerafdrukdatabank aanvaardbaar wordt geacht. Zij vroegen wanneer er dan sprake is van een ontoelaatbare overgang naar een – vanuit grondrechtelijk standpunt – niet aanvaardbare vergaring, vastlegging en opslag van DNA-gegevens. Deze leden meenden dat deze vraag zich bij het voorliggende wetsvoorstel in het bijzonder voordoet, omdat in dit geval wordt afgestapt van een directe relatie met opsporing en vervolging van een verdachte in een concreet geval. Met deze leden deel ik de mening dat het hebben van de genoemde registers aanvaardbaar is, maar uitsluitend indien deze registers noodzakelijk zijn voor een bepaald zwaarwegend doel en – nu het overheidsregisters betreft waarin de gegevens van de burger ook zonder zijn instemming zijn opgenomen – uitsluitend indien daaraan een wettelijke regeling ten grondslag ligt. De genoemde registers verschaffen de overheid informatie over haar burgers. In bepaalde gevallen kan het gebruik van de gegevens de burger in zijn vrijheden of grondrechten beperken.

Het houden van deze registers kan een beperking van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer opleveren. Artikel 10 van de Grondwet bepaalt dat een beperking van dit grondrecht alleen kan plaatsvinden indien er een basis is in de wet in formele zin. Bij verwerking van DNA-gegevens is daarnaast van belang dat deze gegevens verkregen worden uit celmateriaal en dat uit dit celmateriaal bepaalde gevoelige gegevens verkregen kunnen worden. Bovendien vormt het gedwongen afnemen van celmateriaal een beperking van het grondrecht op onaantastbaarheid van het lichaam. Ook hiervoor geldt, ingevolge artikel 11 van de Grondwet, dat een basis is vereist in de wet in formele zin. Artikel 8 van het EVRM bepaalt dat een beperking van de genoemde grondrechten alleen is toegestaan indien dit is voorzien bij wet en in een democratische samenleving noodzakelijk is voor bepaalde zwaarwegende doelen. Bovendien dient de maatregel die het grondrecht beperkt te voldoen aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Vanuit grondrechtelijk standpunt is sprake van een niet aanvaardbare vergaring, vastlegging en opslag van DNA-gegevens indien niet aan deze voorwaarden is voldaan. In paragraaf 6 van de memorie van toelichting is het wetsvoorstel aan deze criteria getoetst. Hierbij is nadrukkelijk ingegaan op het aspect dat er bij DNA-onderzoek bij veroordeelden geen directe relatie is met de opsporing en vervolging van een verdachte in een concreet geval, maar dat DNA-onderzoek bij veroordeelden wel van groot belang is voor de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. Het opnemen van DNA-profielen van veroordeelden in de DNA-databank zal ertoe leiden dat reeds gepleegde ernstige misdrijven kunnen worden opgelost en dat het plegen van nieuwe ernstige misdrijven wordt voorkomen, omdat de veroordeelde weet dat – indien hij opnieuw een strafbaar feit pleegt – de kans dat dit wordt opgespoord groter is.

De leden van de PvdA-fractie meenden dat de argumentatie bij het wetsvoorstel dat afname van DNA-materiaal van veroordeelden nodig is voor de opsporing van strafbare feiten ook kan worden gebruikt om van alle burgers DNA-profielen vast te stellen en op te slaan, daargelaten dat hiertegen praktische argumenten bestaan in de sfeer van inzet en kosten.

Deze leden vroegen welk principieel argument de regering hanteert om in dit geval – dat van veroordeelden – zo'n profiel wel op te slaan, maar niet – zoals zij als willekeurig voorbeeld noemden van elke nieuwe vreemdeling die zich hier vestigt. In zo'n groep zou zich – althans theoretisch – een ontwikkeling kunnen voordoen waarbij komt vast te staan dat leden van deze groep een significant hogere kans maken om bij criminaliteit betrokken te raken. Stel dat dit het geval zou zijn – zo vroegen deze leden dan zou de regering toch niet het DNA-profiel van leden van deze groep bij voorrang willen proberen vast te leggen. Deze leden meenden dat het, zonder dat sprake is van een concrete verdenking, vastleggen van het DNA-profiel van een risicogroep (in casu de veroordeelden) op zichzelf risico's inhoudt voor de rechtsstaat wanneer dit tot andere risicogroepen zou worden uitgebreid. Graag ga ik als volgt op de door de leden van de PvdA-fractie gestelde vragen in. Om de volgende redenen deel ik niet de mening van deze leden dat de argumentatie bij het wetsvoorstel kan worden gebruikt om van alle burgers DNA-profielen vast te stellen en op te slaan, dan wel van andere risicogroepen, indien aangetoond zou zijn dat deze groep een significant hogere kans maakt om ernstige misdrijven te plegen. De onderbouwing van het wetsvoorstel houdt in dat DNA-onderzoek alleen mogelijk is indien dit noodzakelijk is in een democratische samenleving en voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Om die reden is het wetsvoorstel ook beperkt tot veroordeelden wegen ernstige misdrijven, namelijk misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan. Zowel de reeds bestaande regeling van DNA-onderzoek bij verdachten in het vooronderzoek, als de nu voorgestelde regeling van DNA-onderzoek bij veroordeelden is beperkt tot personen die, gelet op de concrete omstandigheden, strafrechtelijk relevant zijn. Dit geldt voor de verdachte in het vooronderzoek omdat DNA-onderzoek plaatsvindt in het belang van de opsporing van een concreet strafbaar feit en dit geldt voor de veroordeelde omdat hij ervan blijk heeft gegeven in staat te zijn tot het plegen van een ernstig strafbaar feit. Niet alleen in de DNA-wetgeving, ook in andere wetgeving is geaccepteerd dat van veroordeelden gegevens worden verwerkt die – indien daar aanleiding toe is – ten behoeve van de opsporing van nieuwe strafbare feiten worden geraadpleegd. Het gaat hierbij om de Wet justitiële gegevens en de Wet politieregisters. Hieraan ligt mede ten grondslag dat bekend is dat er een reële kans is dat veroordeelden opnieuw strafbare feiten plegen. Het principiële argument dat gehanteerd wordt om de profielen van veroordeelden van ernstige strafbare feiten wel op te slaan en die van andere groepen burgers niet, is dat veroordeelden een ernstig strafbaar feit hebben gepleegd en dat de verwerking van hun DNA-profiel daarom bijdraagt aan de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. Zo worden ook de profielen van personen bij wie als verdachte in het vooronderzoek DNA-onderzoek is verricht en die later zijn veroordeeld verwerkt in de DNA-databank. Het wetsvoorstel leidt ertoe dat alle veroordeelden gelijk worden behandeld: bij veroordeelden van wie als verdachte in het vooronderzoek nog geen DNA-materiaal is afgenomen, wordt na de veroordeling alsnog DNA-materiaal afgenomen en wordt het profiel opgeslagen. Het wetsvoorstel leidt ertoe dat op den duur van alle veroordeelden voor misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegestaan een DNA-profiel zal zijn opgeslagen en niet meer alleen van veroordeelden van wie reeds in het vooronderzoek, toen zij nog verdachte waren, DNA-materiaal is afgenomen. Alleen indien er een concrete verdenking is van een ernstig misdrijf, dan wel indien er een veroordeling is van een ernstig misdrijf, kan het DNA-profiel van een persoon worden vastgelegd. Gelet op het voorgaande, doen zich risico's voor de rechtsstaat, waarnaar de leden van de PvdA-fractie in hun vraag verwezen, niet voor.

De leden van de VVD-fractie refereerden eraan dat bij de behandeling van wetsvoorstel 28 072 (DNA-onderzoek in strafzaken) de minister van Justitie destijds in reactie op vragen van de VVD-fractie te kennen gaf DNA-afname bij misdrijven waarop een maximumstraf van drie jaar staat (fraude, dood door schuld) niet nodig en niet wenselijk te achten. In het onderhavige wetsvoorstel wordt geregeld dat DNA kan worden afgenomen bij veroordeelden voor misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, Sv – dus ook fraude en dood door schuld, aldus deze leden van de VVD-fractie. Zij vroegen of de doelstellingen van het onderhavige wetsvoorstel niet zozeer overeenstemmen met die van de wet DNA-onderzoek in strafzaken dat gelijktrekking in de rede zou liggen. Met deze leden meen ik dat de doelstellingen van het wetsvoorstel en de wet DNA-onderzoek in strafzaken inderdaad overeenstemmen. Om die reden kennen zowel het wetsvoorstel, als de genoemde wet de grens van artikel 67, eerste lid, Sv voor het verrichten van DNA-onderzoek. Artikel 151b van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de officier van justitie in het belang van het opsporingsonderzoek kan bevelen dat van de verdachte van een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, DNA-onderzoek kan worden verricht. Artikel 2 van het wetsvoorstel bepaalt dat de officier van justitie beveelt dat van de veroordeelde wegens een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van DNA-onderzoek. Het wetsvoorstel en de wet kennen dus voor wat betreft de ernst van het misdrijf reeds dezelfde grenzen voor DNA-onderzoek. Een misdrijf als omschreven in artikel 67, eerste lid, is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, of één van de in artikel 67, eerste lid, onder b of c, genoemde misdrijven.

De leden van de fracties van SGP en CU vroegen of, gegeven het feit dat veel ernstige misdrijven impulsief worden gepleegd, desondanks de verwachting bestaat dat een op basis van het voorliggende voorstel in te richten databank substantieel veel ernstige misdrijven zal helpen voorkomen. Zij verwezen naar de memorie van toelichting waarin ten aanzien van het oplossen van misdrijven met een hoog recidivekarakter zeer veel verwacht wordt van het bij wijze van inhaalslag opnemen van een DNA-profiel in een DNA-database. In antwoord op deze vraag kan ik vermelden dat het wetsvoorstel zowel zal bijdragen aan het oplossen van ernstige misdrijven met een hoog recidivekarakter, als aan het voorkomen daarvan. Het opnemen van DNA-profielen van veroordeelden in de DNA-databank zal ertoe leiden dat reeds gepleegde ernstige misdrijven kunnen worden opgelost. Het opnemen van DNA-profielen van veroordeelden in de DNA-databank kan daarnaast zeker ook een preventieve werking hebben. Indien van een veroordeelde een DNA-profiel in de DNA-databank is opgenomen weet hij dat – indien hij opnieuw een strafbaar feit pleegt – de kans dat dit wordt opgespoord groter is. Zoals op blz. 3 van de memorie van toelichting is besproken, is uit onderzoek bekend dat het vergroten van de pakkans een afschrikwekkende werking heeft. Veel ernstige misdrijven, zoals diefstal en woninginbraak, maar ook zedendelicten, worden namelijk niet impulsief maar weloverwogen gepleegd.

De leden van de fracties van SGP en CU verzochten naar aanleiding van de publicatie van P. de Knijff in Justitiële Verkenningen, in het nummer over Forensische expertise (jrg. 30, nr. 1, 2004, p. 39 e.v.) onder de titel «Bewijsvoering op basis van DNA-profielen en -databases», om een reactie op de stelling van de auteur dat DNA-rapporten moeilijk zijn en blijven voor niet ingewijde juristen en dat de kenniskloof op dit gebied tussen de juridische wereld en de exacte wetenschappen alleen maar groter wordt naarmate de complexiteit van de analysemogelijkheden toeneemt en in meer complexe rapporten resulteren. Ook vroegen zij om een oordeel over de door de auteur gedane suggesties om de kenniskloof althans voor een deel te dichten. Tot slot verzochten deze leden om een reactie op de stelling dat in zaken waarbij DNA-bewijs van groot belang is, als gevolg van de genoemde kenniskloof, een reëel risico bestaat dat in de nabije toekomst de ondervraging van de DNA-deskundige een schertsvertoning wordt omdat vragen over irrelevante aspecten gesteld worden terwijl cruciale gegevens genegeerd worden. Deze leden achtten het een hoogst ernstige zaak dit risico zich in concrete strafzaken zou (gaan) manifesteren.

Over de zorg die dr. De Knijff uitspreekt over de waardering van het DNA-bewijs door strafrechtjuristen kan het volgende worden opgemerkt. Allereerst is van belang dat ook De Knijff er op wijst dat in verreweg de meeste gevallen het gebruik van de resultaten van het DNA-onderzoek probleemloos verloopt en dat het middel een unieke bijdrage levert aan de bewijsvoering in strafzaken. De kracht van het DNA-bewijs ligt daarbij niet slechts in de mogelijkheid om potentiële verdachten met een tot nu toe ongekende mate van zekerheid te identificeren maar evenzeer in de mogelijkheid die het biedt personen ook al in de opsporingsfase categorisch als mogelijke verdachten uit te sluiten. Bovendien kan DNA-bewijs niet alleen bij kapitale delicten zoals moord en verkrachting worden ingezet maar ook – en met toenemend succes bij de aanpak van vormen van volumecriminaliteit zoals inbraak en autodiefstal. Wel geldt voor DNA-bewijs – net als voor vele andere vormen van bewijs die aan de hand van zeer specifieke forensische technische of wetenschappelijke kennis tot stand komen – dat de interpretatie en waardering door niet-specialisten tot misverstanden kan leiden. Dit speelt bij DNA volgens deskundigen in het bijzonder bij het probabilistische karakter van het DNA-bewijs (waarschijnlijkheidsuitspraken). Ook zal ten aanzien van het DNA-bewijs in toenemende mate niet slechts de vraag worden gesteld van wie het aangetroffen celmateriaal afkomstig is maar in welke relatie dit materiaal staat tot het gepleegde delict. Dit type vraag veronderstelt een organisatie van het forensisch onderzoek waarin een zorgvuldige bewaking van de zogenoemde chain of custody (de beheersketen van stukken van overtuiging) centraal staat, en vraagt om kennis over de verspreidingsmechanismen van biologische sporen die voor een belangrijk deel nog moet worden ontwikkeld. De oplossingen die De Knijff, en anderen met hem, voorstellen om de kloof tussen het domein van de strafrechtspleging en dat van de empirische wetenschap te dichten snijden hout en worden voor een deel ook al gerealiseerd. In de eerste plaats stelt De Knijff voor in de opleiding van juristen meer aandacht aan de wetenschappelijke aspecten van bewijsmateriaal in te bouwen. In het curriculum van de strafrechtjurist wordt aan de Nederlandse universiteiten nog vooral facultatief plaats ingeruimd voor het onderdeel criminalistiek of forensische (natuur)wetenschap. Daarnaast wordt in de opleidingen voor rechters of officieren van justitie aandacht besteed aan forensisch technisch bewijs in het algemeen en aan DNA in het bijzonder. Dit geschiedt vooral door cursussen en symposia. Voor wat betreft wets- en beleidsmakende ambtenaren – een categorie juristen die ook door de Knijff wordt genoemd geldt dat zij zich expliciet laten adviseren door de deskundigen, bijvoorbeeld door de organisatie van een expert-bijeenkomst met DNA-deskundigen van met name het Nederlands Forensische Instituut (NFI) en van het Forensische Laboratorium voor DNA-onderzoek (FLDO) te Leiden of door middel van de consultatie van specialisten over een concept-wetsvoorstel. Ten tweede stelt De Knijff voor om een informatieblok in te bouwen bij de behandeling van zaken waarbij DNA-bewijs van groot belang is. In de rapportage van het forensisch-technisch en wetenschappelijk onderzoek wordt door het NFI de laatste jaren steeds meer ingespeeld op de noodzaak de onderzoeksresultaten te formuleren op een wijze die ook voor een niet-(natuur)wetenschappelijk geschoolde lezer toegankelijk is. Daarnaast wordt zowel in de deskundigenrapportage als in algemene op de juridische doelgroep gerichte publicaties steeds meer geanticipeerd op misverstanden waartoe het gebruik van wetenschappelijk en technisch bewijs aanleiding kan geven. Mondelinge toelichting van de betekenis van het technisch en wetenschappelijk bewijs door de deskundige ter zitting kan er eveneens toe strekken dat de waarde van bewijs dat beschikbaar komt als gevolg van de toegenomen complexiteit van de analysemogelijkheden op de juiste waarde wordt geschat. Om de deskundige die taak goed te kunnen laten uitoefenen maakt voorbereiding op het optreden ter terechtzitting deel uit van de interne opleiding van iedere NFI-deskundige. In de derde plaats geeft De Knijff aan dat het ook van groot belang is dat de DNA-deskundigen goed op de hoogte is van zijn rechten en plichten en dat wellicht gedacht moet worden aan een gestructureerde opleiding en certificering van onder andere DNA-deskundigen. Binnen de kring der forensische deskundigen neemt de belangstelling voor kwaliteitsborging en certificering van deskundigen toe.

Binnen instituten als het NFI en het FLDO zijn een groot aantal verrichtingen, waaronder het forensisch DNA-onderzoek, extern geaccrediteerd en zijn vele deskundigen inmiddels daadwerkelijk gecertificeerd. In dit kader worden ook eisen gesteld aan de verslaggeving van de onderzoeksresultaten binnen de specifieke context van de strafrechtspleging. In verschillende recente Nederlandstalige publicaties, waarvan sommige expliciet op de jurist gericht, wordt uitgebreid op de interpretatie van DNA-bewijs ingegaan.

Hoewel de door De Knijff geschilderde risico's zeker niet geheel denkbeeldig zijn en het toenemend gebruik van DNA-bewijs ons ook in de toekomst steeds voor nieuwe vragen zal stellen, moeten deze overwegingen niet worden opgevat als argumenten om het gebruik van DNA-bewijs te temporiseren of zelfs te beperken. Eerder dienen zij aanleiding te zijn te bevorderen dat de deskundigen zich blijven inspannen om de waarde van het technisch en wetenschappelijk bewijs duidelijker uiteen te zetten en dat maatregelen worden genomen om in de gesignaleerde kennislacune bij strafrechtjuristen te voorzien. Immers, de gesignaleerde problemen zijn voor een belangrijk deel te voorkomen, dan wel sterk te reduceren en nemen niet weg dat het DNA-onderzoek een positieve bijdrage levert aan de opsporing en bewijsvoering en, in ruimere zin, aan een beter begrip van technische en wetenschappelijk bewijs.

Artikel 2

De leden van de CDA-fractie vroegen of, nu artikel 2, eerste lid, geen termijn noemt binnen welke het desbetreffende bevel moet worden gegeven, de desbetreffende bevoegdheid door verloop van tijd kan komen te vervallen. Dit is niet het geval. Het wetsvoorstel kent inderdaad geen termijn voor het geven van het bevel tot het afnemen van celmateriaal. Er is in de praktijk enige ruimte om dit moment te bepalen. Het is echter de bedoeling dat het bevel om bij een veroordeelde DNA-materiaal af te nemen in beginsel kort na de veroordeling wordt gegeven. Het is namelijk van belang voor de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten dat het profiel snel wordt opgenomen in de DNA-databank. Door opname in de databank kunnen oude strafbare feiten waarbij de veroordeelde betrokken is geweest of nieuwe strafbare feiten waarbij hij betrokken raakt, immers beter worden opgespoord.

De leden van de CDA-fractie vroegen of de officier van justitie een bevel mag geven in het geval de betrokkene is veroordeeld voor een misdrijf zoals meineed of valsheid in geschrifte, zijnde een type delict waarbij het bepalen of verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde vrijwel nooit van betekenis zal kunnen zijn voor de opsporing en vervolging van dat type strafbare feiten, doch de officier van justitie zo'n DNA-onderzoek toch wenselijk acht omdat het wellicht een aanknopingspunt zal bieden in een oudere vastzittende strafzaak waarbij de naam van de desbetreffende betrokkene terzijde is genoemd zonder dat in dat geval voldoende aanknopingspunten bestonden hem als verdachte aan te merken. Het antwoord op deze vraag is dat de officier van justitie op grond van artikel 2, aanhef en eerste lid, onder b, objectief vaststelt of het in het belang is van het voorkomen, opsporen of vervolgen van strafbare feiten dat het DNA-profiel van de veroordeelde wordt opgenomen in de DNA-databank. De officier van justitie betrekt daarbij niet of de veroordeelde al dan niet als verdachte figureert in een lopend opsporingonderzoek. Aan de officier van justitie staan ten behoeve van een lopend onderzoek de mogelijkheden van DNA-onderzoek in het vooronderzoek ter beschikking, geregeld in de artikelen 151a en 151b Sv, en de andere bevoegdheden van het Wetboek van Strafvordering.

De leden van de CDA-fractie vroegen of van een bevel tot het afnemen van celmateriaal ten behoeve van het bepalen van het DNA-profiel ook kan worden afgezien indien bijvoorbeeld de betrokkene inmiddels dodelijk ziek is, een gratieverzoek heeft ingediend waarbij de veroordelende rechterlijke instantie reeds een positief advies heeft uitgebracht, dan wel anderszins aan de betrokkene zekerheid is gegeven dat van de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf, geen sprake zal zijn. Zij vroegen dit omdat de in artikel 2, eerste lid, onder b, opgenomen uitzonderingsmogelijkheid voor het geven van het bevel ook speelt voor de groep van personen, bedoeld in artikel 8 van het wetsvoorstel. In antwoord op deze vraag kan worden gezegd dat de door deze leden genoemde feiten als zodanig geen reden zijn om af te zien van afname van DNA-materiaal. In artikel 8 is geregeld dat DNA-onderzoek mogelijk is bij personen die op het moment waarop de wet in werking treedt, reeds veroordeeld zijn. Ook als een veroordeelde doodziek is, is niet uitgesloten dat zijn DNA-profiel van belang kan blijken te zijn bij het oplossen van andere reeds gepleegde strafbare feiten. Ook een positief advies over een gratieverzoek of het niet daadwerkelijk ten uitvoerleggen van een vrijheidsstraf zeggen op zichzelf niets over het belang van het DNA-profiel voor de voorkoming, opsporing of vervolging van andere strafbare feiten.

De leden van de VVD-fractie vroegen of met artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet uitermate subjectieve toetsingscriteria worden geïntroduceerd die afbreuk doen aan de doelstellingen van het wetsvoorstel. Als voorbeeld noemden zij valsheid in geschrifte. Op het eerste gezicht lijkt het vanzelfsprekend dat DNA-afname hier geen functie heeft, aldus deze leden, maar de recidive van de veroordeelde behoeft niet hetzelfde soort misdrijf te betreffen, aldus deze leden. Graag beantwoord ik deze vraag als volgt. De toetsingscriteria van artikel 2, eerste lid, onder b, vereisen altijd een objectief waardeerbare omstandigheid. Het kan gaan om de omstandigheid dat de veroordeelde een misdrijf heeft gepleegd voor de opsporing waarvan DNA-onderzoek niet van betekenis is, dan wel om de bijzondere omstandigheden waaronder de veroordeelde het misdrijf heeft gepleegd. De criteria houden in dat van DNA-onderzoek wordt afgezien indien, gelet op deze objectief waardeerbare omstandigheid of omstandigheden, redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van belang is voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Het gaat er om dat niet aannemelijk is dat de veroordeelde eerder reeds een misdrijf heeft gepleegd dat met behulp van DNA-onderzoek kan worden opgelost, dan wel later nogmaals zo'n misdrijf zal plegen. Dit betekent dat bij de veroordeelde die is veroordeeld voor een misdrijf als valsheid in geschrifte, waarbij DNA-onderzoek doorgaans geen functie heeft, maar die in het verleden ook andere soorten misdrijven heeft gepleegd waarbij DNA-onderzoek wel een functie heeft, toch DNA-onderzoek plaatsvindt. Artikel 2, eerste lid, onder b, vraagt namelijk om een beoordeling van de relevantie van DNA-onderzoek voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van misdrijven van deze veroordeelde. Indien er omstandigheden zijn die aannemelijk maken dat de veroordeelde zal recidiveren in een ander soort misdrijf waarvoor DNA-onderzoek wel van belang is, dan zal de officier van justitie op grond van artikel 2, eerste lid, besluiten hem een DNA-onderzoek te laten ondergaan.

De leden van de VVD-fractie vroegen hoeveel ruimte de officier van justitie heeft om bij de bepaling van de «bijzondere omstandigheden», bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder b, een andere kant op te gaan dan in het door de rechtbank gewezen vonnis tot uitdrukking komt. Hierover kan worden opgemerkt dat in de rechtsgang die tot de veroordeling leidt en in het vonnis de vraag of afname van DNA-materiaal nodig is niet aan de orde komt. Alleen de officier van justitie maakt op grond van artikel 2, eerste lid, onder b, terzake een afweging. Dit neemt niet weg dat tijdens de rechtsgang of in het vonnis aan de orde kan komen of er – gelet op de omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd – een kans is dat betrokkene opnieuw strafbare feiten zal plegen. Indien de rechter – gelet op de bijzondere omstandigheden – vaststelt dat die kans aanwezig dan wel afwezig is, zal de officier van justitie dit in zijn afweging mee in beschouwing nemen.

De leden van de VVD-fractie vroegen vervolgens of de minister het niet vreemd vindt dat straks een situatie kan ontstaan waarin iemand die veroordeeld is wegens diefstal wel DNA moet afstaan, en iemand die onder «bijzondere omstandigheden» iemand gedood heeft, niet. Moet het toebrengen van ernstig letsel of het doden van een ander – onder welke bijzondere omstandigheden dit ook mag gebeurd zijn – niet als zodanig als een misdrijf met een behoorlijk «recidive-risico» worden beschouwd, zo vroegen deze leden. In antwoord hierop kan ik vermelden dat in beginsel alle misdrijven worden beschouwd als misdrijven met een recidive risico. In het wetsvoorstel is bepalend of het afnemen van DNA-materiaal en het opnemen van het profiel in de DNA-databank redelijkerwijs van belang kan zijn voor het voorkomen, opsporen of vervolgen van strafbare feiten. Is dit niet het geval, dan is er geen rechtvaardiging om DNA-onderzoek te doen, ook indien het een zeer ernstig misdrijf betreft, zoals moord of doodslag. Het verrichten van DNA-onderzoek zegt niet iets over de ernst van het misdrijf maar over het belang daarvan voor de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. De door deze leden in hun vraag geschetste situatie zal zich echter niet snel voordoen.

Het zal namelijk niet vaak voorkomen dat het DNA-onderzoek redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor het voorkomen, opsporen of vervolgen van strafbare feiten. Zoals is beschreven in paragraaf 5.3 van de memorie van toelichting, wordt in het systeem van het wetsvoorstel als regel bij iedere veroordeelde als bedoeld in de aanhef van artikel 2 celmateriaal afgenomen voor DNA-onderzoek, voorzover dat in het vooronderzoek nog niet heeft plaatsgevonden. In het wetsvoorstel ligt een aanname van recidivegevaar besloten. Voor DNA-onderzoek bij veroordeelden is een positieve vaststelling van recidivegevaar niet vereist. De uitzonderingsgevallen van artikel 2, eerste lid, onder b, zijn slechts aan de orde indien komt vast te staan dat geen opsporingsbelang, terzake van reeds gepleegde strafbare feiten of enig relevant recidivegevaar aanwezig is.

De leden van de CDA-fractie verwezen naar blz. 34 van de memorie van toelichting, waar over artikel 2, vierde lid, is vermeld dat het bedoelde uitstel van kennisgeving in het belang van het onderzoek altijd gaat om een tijdelijke geheimhouding. Zij vroegen aan de hand van welke criteria of normstelling wordt vastgesteld dat verder uitstel niet langer toegelaten is en of er een sanctie is indien in strijd met bedoelde normstelling gehandeld zou worden. Hierover kan het volgende worden gezegd. Artikel 2, vierde lid, bepaalt dat de officier van justitie aan de veroordeelde schriftelijk kennis geeft van de uitslag van het DNA-onderzoek indien zijn DNA-profiel overeenkomst met een ander DNA-profiel in de DNA-databank en het belang van het onderzoek dat toelaat. Indien het belang van het onderzoek het niet toelaat, kan de kennisgeving worden uitgesteld. Uitstel van kennisgeving kan alleen aan de orde zijn indien er op het moment waarop de kennisgeving moet plaatsvinden een opsporingsonderzoek loopt dat geschaad kan worden indien bekend wordt dat het DNA-profiel van de veroordeelde overeenkomt met een ander DNA-profiel dat is opgenomen in de DNA-databank. Indien een DNA-profiel van sporen uit het lopende opsporingsonderzoek in de DNA-databank is opgenomen en dit blijkt overeen te komen met het DNA-profiel van de veroordeelde, kan de kennisgeving daarvan tevens bekendmaking van het lopende opsporingsonderzoek met zich meebrengen. Indien in dit onderzoek nog onderzoekshandelingen worden verricht buiten medeweten van de personen die in dat onderzoek als verdachte worden aangemerkt, kan het onderzoek geschaad worden indien deze personen daarmee bekend worden. Zij kunnen dan maatregelen nemen die het onderzoek bemoeilijken. Dit kan een reden zijn het moment van kennisgeving uit te stellen. Verder uitstel van de kennisgeving is niet mogelijk zodra het lopende opsporingsonderzoek voldoende ver gevorderd is, zodat het bekend worden daarvan het onderzoek niet meer kan hinderen, dan wel zodra het lopende opsporingsonderzoek langs andere weg bekend wordt. In ieder geval is uitstel ingevolge artikel 33 Sv niet meer mogelijk indien de veroordeelde tevens verdachte is in het lopende opsporingsonderzoek en de kennisgeving relevant is in de betreffende strafzaak, terwijl het gerechtelijk vooronderzoek in die strafzaak is geëindigd, dan wel de kennisgeving van verdere vervolging of de dagvaarding ter terechtzitting in eerste aanleg aan de verdachte is betekend. Indien de verdachte ten onrechte niet in kennis wordt gesteld, kan dit een rol spelen bij de beoordeling van de strafzaak door de rechter.

In verband met het gestelde in artikel 2, vijfde lid, vroegen de leden van de CDA-fractie zich af waarom niet in de wettekst zelf is vastgelegd dat celmateriaal en het daaruit verkregen DNA-profiel worden vernietigd zodra de veroordeling in eerste aanleg wordt gevolgd door een vrijspraak, dan wel een ontslag van alle rechtsvervolging waarbij geen maatregel als bedoeld in art. 37, 37a juncto 37b of 38, 38m of 76s van het wetboek van Strafrecht wordt opgelegd. Wat is de sanctie indien voormelde regel overtreden zou worden? Is er sprake van onrechtmatig bewijs indien het desbetreffende celmateriaal of het daaruit verkregen DNA-profiel dat vernietigd had moeten worden, nadien in het kader van een latere strafzaak toch nog benut wordt, zo vroegen deze leden. De belangrijkste regels die gelden voor het bewaren en vernietigen van DNA-profielen en celmateriaal liggen vast in de Wet bescherming persoonsgegevens. In artikel 6 van de Wet bescherming persoonsgegevens is bepaald dat persoonsgegevens in overeenstemming met de wet en op behoorlijke en zorgvuldige wijze worden verwerkt. Onder verwerken is het bewaren en vernietigen begrepen. Persoonsgegevens mogen alleen voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardige doeleinden worden verzameld. Dit wordt nader uitgewerkt in de artikelen 8 en 9 van de Wet bescherming persoonsgegevens. In artikel 2 van het wetsvoorstel zijn de doeleinden voor het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal neergelegd. Het betreft de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Artikel 10 van de Wet bescherming persoonsgegevens bepaalt dat persoonsgegevens niet langer mogen worden bewaard dan noodzakelijk is voor de verwerkelijking van de doeleinden waarvoor zij worden verwerkt. Deze hoofdregels voor het verwerken van persoonsgegevens zijn voor het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal uitgewerkt in het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Dit geldt ook voor de regels betreffende het vernietigen van DNA-profielen. Om die reden is niet in het wetsvoorstel bepaald dat celmateriaal en het daaruit verkregen DNA-profiel worden vernietigd zodra de veroordeling in eerste aanleg wordt gevolgd door een vrijspraak, dan wel een ontslag van alle rechtsvervolging waarbij geen maatregel wordt opgelegd. Dit vloeit reeds voort uit artikel 10 van de Wet bescherming persoonsgegevens alsmede uit artikel 2 van het wetsvoorstel, omdat de gronden voor het vaststellen en verwerken van het DNA-profiel in een dergelijk geval komen te vervallen. Er is dan immers geen sprake meer van een veroordeelde als bedoeld in artikel 2, jo artikel 1, onderdeel c, van het wetsvoorstel. Indien in een dergelijk geval een DNA-profiel toch in de DNA-databank opgenomen blijft en ten onrechte niet vernietigd wordt, is dit onrechtmatig. Deze gegevens mogen niet gebruikt worden in een latere strafzaak.

Het is verheugend dat de leden van de PvdA-fractie zich er in konden vinden dat het DNA-onderzoek bij veroordeelden noch zondigt tegen het nemo tenetur beginsel (niemand is gehouden om mee te werken aan een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek) noch tegen het beginsel van presumptie van onschuld. Deze leden hadden behoefte aan een nadere uiteenzetting over de waarborgen tegen misbruik van een register dat zulke wezenlijke gegevens over personen vervat.

In verband hiermee vroegen deze leden of een voorontwerp van de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 2, vijfde lid, die regels gaat stellen voor het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal aan de Kamer kan worden gezonden. Dit laatste is het geval. Inmiddels is in verband met de voorhangprocedure die is voorgeschreven in de artikelen 151a, negende lid, 151b, vijfde lid, en 195d, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering, de ontwerp-algemene maatregel van bestuur op 14 juni 2004 aan zowel de Tweede Kamer als de Eerste Kamer toegezonden. Over de waarborgen tegen misbruik van de gegevens die in verband met DNA-onderzoek over personen worden verwerkt in de DNA-databank, merk ik op dat deze waarborgen zijn neergelegd in de Wet bescherming persoonsgegevens, zoals hiervoor in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie aan de orde kwam. Daarnaast bevat het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken waarborgen voor de zorgvuldige verwerking van deze gegevens. Het besluit zal in die zin aangepast worden dat deze waarborgen ook van toepassing worden op gegevens van veroordeelden van wie op grond van de wet DNA-materiaal wordt afgenomen. De waarborgen houden in dat regels zijn gesteld over het gebruik, het verstrekken en het vernietigen van de gegevens. Artikel 13 van het besluit bepaalt dat het celmateriaal en het DNA-profiel van derden (dat wil zeggen personen die geen verdachte zijn, zoals slachtoffers, getuigen en derden die op basis van artikel 151a vrijwillig meewerken aan een DNA-onderzoek) vernietigd wordt indien het DNA-profiel niet overeenkomt met het DNA-profiel dat is verkregen in verband met het strafbare feit waarop het onderzoek zich richt. Dan worden ook de bijbehorende gegevens vernietigd. De andere DNA-profielen worden opgeslagen in de DNA-databank. Artikel 14, vierde lid, bepaalt limitatief welke DNA-profielen in de DNA-databank worden opgenomen. In artikel 15 van het besluit is limitatief opgesomd aan welke functionarissen gegevens uit het centrale register of uit de DNA-databank mogen worden verstrekt.

Hierop is in het voorgaande reeds ingegaan in reactie op een vraag van de leden van de CDA-fractie. In het besluit is ook bepaald welke gegevens verstrekt mogen worden en voor welke doelen de gegevens gebruikt mogen worden. In de artikelen 16 en 17 van het besluit is bepaald dat het openbaar ministerie het NFI informeert als een persoon van wie het DNA-profiel in de DNA-databank is opgenomen niet langer als verdachte of als veroordeelde kan worden aangemerkt. Het NFI vernietigt terstond het DNA-profiel en de daarbij behorende gegevens alsmede het celmateriaal. Artikel 18, tot slot, bepaalt de termijnen waarbinnen de andere in de DNA-databank opgenomen profielen en de bijbehorende gegevens alsmede het celmateriaal dienen te worden vernietigd. Tot slot moet worden vermeld dat het College bescherming persoonsgegevens op grond van de Wet bescherming persoonsgegevens toezicht houdt op de verwerking van gegevens door het NFI.

De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe de DNA-gegevens van personen van wie tijdens het vooronderzoek celmateriaal is afgenomen, maar die later niet veroordeeld worden, in de praktijk gescheiden zullen worden gehouden. Het DNA-profiel van een verdachte van wie tijdens het vooronderzoek celmateriaal is afgenomen wordt niet apart gehouden, maar wordt opgeslagen in de DNA-databank. In het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is bepaald dat het openbaar ministerie het NFI informeert als een persoon van wie het DNA-profiel in de DNA-databank is opgenomen niet langer als verdachte of als veroordeelde kan worden aangemerkt. Alsdan worden het DNA-profiel en de bijbehorende gegevens door het NFI terstond vernietigd.

Artikel 4

De leden van de CDA-fractie vroegen of het in artikel 4 bedoelde bevel tot aanhouding door de officier van justitie slechts één maal kan worden gegeven. Nee, dit is niet het geval. Wanneer de officier van justitie een bevel tot aanhouding geeft, maar dit bevel niet geëffectueerd kan worden, kan de officier van justitie op een later moment nogmaals een bevel geven. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de betrokkene niet getraceerd kan worden. Ook kan zich de situatie voordoen die de leden van de CDA-fractie schetsten, dat er wel een persoon wordt aangehouden maar dat geen zekerheid omtrent diens identiteit kan worden verkregen.

Het is mogelijk deze persoon later nogmaals aan te houden indien er aanvullende informatie beschikbaar is gekomen omtrent diens identiteit.

Artikel 5

De leden van de CDA-fractie vroegen in verband met het gestelde in artikel 5, tweede lid, of het de bedoeling is dat de afname van celmateriaal door een persoon die voldoet aan of bij krachtens AMvB te stellen eisen, niet zijnde een arts of verpleegkundige, alleen zal kunnen plaatsvinden indien de betrokkene daarmee instemt. In artikel 3, derde lid, van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken zal word bepaald dat indien de veroordeelde daartegen geen bezwaar maakt, het afnemen van celmateriaal kan geschieden door een daartoe door de officier van justitie aangewezen opsporingsambtenaar of een daartoe door de directeur van een inrichting of instelling aangewezen medewerker van een penitentiaire inrichting, tbs-instelling of justitiële jeugdinrichting die voldoet aan bij ministeriële regeling vastgestelde eisen. In artikel 4 van het besluit zal worden bepaald dat uit het proces-verbaal of uit de verklaring die van het afnemen van het celmateriaal moet worden opgemaakt, blijkt dat de veroordeelde er geen bezwaar tegen heeft dat het celmateriaal wordt afgenomen door een ander dan een arts of verpleegkundige. Het is niet nodig dat de veroordeelde daarin afzonderlijk schriftelijk toestemt.

Deze regeling geldt alleen indien het celmateriaal kan worden afgenomen door het afnemen van wangslijmvlies of het afnemen van haarwortels. Deze handelingen vergen geen medische deskundigheid en kunnen ook worden uitgevoerd door een persoon die deskundig is in het afnemen van celmateriaal. Dit is anders bij het afnemen van bloed. Tot het afnemen van bloed zijn alleen een arts of verpleegkundige bevoegd.

Artikel 6

In verband met het gestelde in artikel 6 vroegen de leden van de CDA-fractie wat de situatie is, indien een officier van justitie eerder heeft geoordeeld dat zich zwaarwegende redenen voordoen om het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal van de veroordeelde dan afgenomen celmateriaal te laten plaatsvinden en nadien is vastgesteld dat het daartoe in beslag genomen voorwerp geen bruikbare sporen van celmateriaal van de desbetreffende veroordeelde heeft opgeleverd. Kan dan alsnog het bevel worden gegeven celmateriaal van de veroordeelde zelf af te nemen? Deze vraag kan positief worden beantwoord. Het uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat het DNA-onderzoek wordt verricht aan afgenomen celmateriaal. Dit is neergelegd in artikel 2 van het wetsvoorstel. Er kunnen zich echter uitzonderlijke situaties voordoen waarin de officier van justitie oordeelt dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. Het kan gaan om een situatie waarin de veroordeelde zich met hand en tand verzet tegen het afnemen van zijn celmateriaal en het kan gaan om de situatie waarin de veroordeelde is gevlucht of anderszins onvindbaar is. Indien de officier van justitie opdracht geeft om aan ander materiaal DNA-onderzoek te doen, maar dit geen betrouwbaar resultaat oplevert, bijvoorbeeld omdat het materiaal is vermengd met andere sporen, kan de officier van justitie alsnog bevelen dat van de veroordeelde zelf materiaal wordt afgenomen.

De leden van de CDA-fractie vroegen naar aanleiding van artikel 6, vierde lid, of het desbetreffende in beslag genomen voorwerp altijd aan degene bij wie het in beslag is genomen, moet worden teruggegeven, ook indien het desbetreffende voorwerp geen enkele waarde vertegenwoordigt. Dit is inderdaad het geval. Dit is ook het uitgangspunt bij de algemene regeling van de inbeslagneming in het Wetboek van Strafvordering (vergelijk artikel 116, eerste lid, Sv).

Artikel 7

De leden van de CDA-fractie vroegen of hun indruk juist was dat in een bezwaarschriftprocedure als bedoeld in artikel 7, eerste lid, slechts bepaalde, door hen aangeduide kwesties aan de orde kunnen komen. Deze vraag beantwoord ik bevestigend.

Een bezwaarschrift kan worden ingediend bij de raadkamer indien de betrokkene bezwaar heeft tegen het bepalen en verwerken van zijn DNA-profiel. Daarbij kan worden getoetst of is voldaan aan het bepaalde in artikel 2, eerste lid. Zoals de leden van de CDA-fractie aangeven gaat het er hierbij om dat getoetst kan worden dat de betrokkene is veroordeeld voor een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten en dat hem een straf of maatregel als bedoeld in artikel 1, onderdeel c, is opgelegd. Ook kan worden getoetst of redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde. Daaraan kan worden toegevoegd dat ook getoetst wordt aan onderdeel a van het eerste lid van artikel 2, hetgeen inhoudt dat van DNA-onderzoek wordt afgezien indien van de veroordeelde al eerder een DNA-profiel is verwerkt. Zoals de leden van de CDA-fractie aangaven kan eveneens getoetst worden of de betrokkene die medewerking moet verlenen aan DNA-onderzoek daadwerkelijk de veroordeelde is ten aanzien van wie de officier van justitie het DNA-onderzoek heeft bevolen. Tot slot kan worden getoetst of – indien dwangmiddelen zijn toegepast ten behoeve van het afnemen van celmateriaal – de toepassing daarvan op rechtmatige wijze heeft plaatsgevonden.

DNA-onderzoek in het buitenland

De leden van de CDA-fractie vroegen of het huidige wettelijke stelsel uitwisseling van gegevens toestaat nu er in de Nederland omringende landen en in de Verenigde Staten van Amerika ook DNA-databanken zijn. Het is mogelijk om op basis van een rechtshulpverzoek een vergelijking van een profiel uit een ander land met profielen in Nederland te laten plaatsvinden. Ook andersom is het mogelijk dat op basis van een rechtshulpverzoek een Nederlands profiel met profielen in een ander land kan worden vergeleken. Deze vorm van rechtshulp vindt in de huidige praktijk regelmatig plaats.

Met het voorgaande hoop ik de gestelde vragen naar tevredenheid te hebben beantwoord.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven