28 685
Regeling van DNA-onderzoek bij veroordeelden (Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden)

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 1 juni 2004

Inleiding

De leden van de CDA-fractie hadden met instemming kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij waren van oordeel dat met dit voorstel op een evenwichtige wijze de mogelijkheid wordt gecreëerd om te komen tot een aanzienlijke uitbreiding van het aantal DNA-onderzoeken, hetgeen een nuttige bijdrage kan leveren aan de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Op een aantal onderdelen van dit wetsvoorstel wilden deze leden hierna nog nader ingaan.

De leden behorende tot de PvdA-fractie onderkenden dat het voorliggende wetsvoorstel de uitwerking betreft van eerder uitgesproken wensen tijdens gemeen overleg met de Tweede Kamer tijdens het kabinet Kok-II. Bij die uitwerking heeft de regering, naar de mening van deze leden, nu zorgvuldig gepoogd de grenzen in acht te nemen gesteld door met name art. 10 Grondwet en art.8 EVRM (bescherming van de persoonlijke levenssfeer), al is over die grenzen bij het vergaren, het gebruik en de opslag van DNA-materiaal in het kader van de opsporing van strafbare feiten nog zeker niet het laatste woord gezegd.

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Het voorstel sprak hen aan, maar er waren wel enkele onderdelen die vragen opriepen.

De leden van de SGP-fractie alsmede de leden van de CU-fractie hadden met belangstelling en overwegend ook met instemming van het wetsvoorstel kennisgenomen. Niettemin vormde het voorstel voor hen aanleiding om de regering enkele vragen voor te leggen.

Inhoud wetsvoorstel

De leden van de CDA-fractie vroegen of zij het goed begrepen hebben dat de in de databank opgenomen gegevens op geen enkele wijze ter beschikking zullen worden gesteld van de AIVD.

De leden van de PvdA-fractie konden wel begrijpen dat de regering in het mondeling overleg met de Tweede Kamer op 18 maart jl. niet wilde toezeggen voor de toekomst een notitie op te stellen over «de vraag waar het ophoudt en of die grens is bereikt», omdat de stand van de inzichten in de komende jaren kan veranderen. Toch zouden zij, met het oog op die toekomst, een nadere uiteenzetting op prijs stellen over de vraag welke ontwikkeling is te verwachten in het gebruik en de toetsing van biometrische data bij de identificatie van burgers – en wat daarvan gezegd kan worden vanuit beginselen van de rechtsstaat.

De iriscopie blijkt daarvoor reeds op vrijwillige basis te worden gebruikt (op Schiphol bij voorbeeld, in plaats van paspoortcontrole). Registratie van de iris is, evenals van de vingerafdruk, de lichaamsgrootte, het geslacht en de haarkleur een voorbeeld van vastlegging van individuele lichaamskenmerken. Het is niet ondenkbaar dat iriscopie regel wordt. De verdere stap naar vastlegging van het individuele DNA-profiel is technisch gezien niet groot. Zo'n DNA-profiel kan reeds worden vastgesteld aan de hand van speeksel achtergelaten op een koffiekopje of aan de hand van een haar(wortel) achtergelaten op kleding. Het is niet op voorhand duidelijk op welk moment – anders dan wanneer het verzamelen van deze data gepaard gaat met dwang jegens de betrokken persoon – sprake is van een verdergaande aantasting van de persoonlijke levenssfeer dan bijvoorbeeld bij het afnemen en het opslaan van vingerafdrukken het geval is.

Het hebben van een bevolkingsregister, dan wel een politieregister of een vingerafdrukdatabank wordt aanvaardbaar geacht, zo vervolgden deze leden.

Wanneer is er dan sprake van een ontoelaatbare overgang («sprongmutatie» ) naar een – vanuit grondrechtelijk standpunt – niet aanvaardbare vergaring, vastlegging en opslag van DNA-gegevens? Deze vraag doet zich bij het voorliggende wetsvoorstel in het bijzonder voor, omdat in dit geval wordt afgestapt van een directe relatie met opsporing en vervolging van een verdachte in een concreet geval. De argumentatie bij het wetsvoorstel dat dit in het belang kan zijn, in het geval van veroordeelden, voor de opsporing van strafbare feiten kan immers ook – en met nog meer effect – worden gebruikt om van alle burgers DNA-profielen vast te stellen en op te slaan.

Deze leden waren zich bewust dat de omvang van een dergelijke operatie reeds qua menselijke inzet als kosten een contra-indicatie inhoudt. Maar welk principieel argument hanteert de regering om in dit geval – dat van veroordeelden – zo'n profiel wel op te slaan, maar niet (om een op zichzelf willekeurig voorbeeld te noemen) van elke nieuwe vreemdeling die zich hier vestigt? In zo'n groep zou zich – althans theoretisch – een ontwikkeling kunnen voordoen waarbij komt vast te staan dat leden van deze groep een significant hogere kans maken om bij criminaliteit betrokken te raken. Stel dat dit het geval zou zijn, dan zou de regering toch niet het DNA-profiel van leden van deze groep bij voorrang willen proberen vast te leggen? Genoemde leden wilden hiermee zeggen dat het, zonder dat sprake is van een concrete verdenking, vastleggen van het DNA-profiel van een risicogroep (in casu de vooroordeelden) op zichzelf risico's inhoudt voor de rechtsstaat wanneer dit tot andere risicogroepen zou worden uitgebreid.

Bij de behandeling van wetsvoorstel 28 072 (DNA-onderzoek in strafzaken) gaf de minister van Justitie in reactie op vragen van de VVD-fractie te kennen DNA-afname bij misdrijven waarop een maximumstraf van drie jaar staat (fraude, dood door schuld) niet nodig en niet wenselijk te achten (13 b MvA EK, blz. 10; Handelingen EK 23–732/736). In het onderhavige wetsvoorstel wordt geregeld dat DNA kan worden afgenomen bij veroordeelden voor misdrijven als omschreven in art. 67, eerste lid, Sv– dus ook fraude en dood door schuld. De minister acht dit juist omdat het hier gaat om veroordeelden, niet om nog slechts verdachten zoals bij de wet DNA-onderzoek in strafzaken. De leden van de VVD-fractie begrepen de redenering van de minister, maar vroegen hem wel of de doelstellingen van het onderhavige wetsvoorstel niet zozeer overeenstemmen met die van de wet DNA-onderzoek in strafzaken dat gelijktrekking in de rede ligt.

Blijkens de memorie van toelichting wordt ten aanzien van het oplossen van misdrijven met een hoog recidivekarakter zeer veel verwacht van het bij wijze van inhaalslag opnemen van een DNA-profiel in een DNA-database, mede gelet op de zeer goede resultaten die in het Verenigd Koninkrijk worden bereikt. De leden van de fracties van SGP en CU stelden de vraag of, gegeven het feit dat veel ernstige misdrijven impulsief worden gepleegd, desondanks de verwachting bestaat dat een op basis van het voorliggende voorstel in te richten databank substantieel veel ernstige misdrijven zal helpen voorkomen.

Naar aanleiding van de publicatie van P. de Knijff in Forensische expertise (jrg. 30, nr. 1, 2004, p. 39 e.v.) onder de titel «Bewijsvoering op basis van DNA-profielen en -databases» verzochten deze leden de regering een reactie te geven op de stelling van de auteur dat DNA-rapporten moeilijk zijn en blijven voor niet ingewijde juristen en dat de kenniskloof op dit gebied tussen de juridische wereld en de exacte wetenschappen alleen maar groter wordt naarmate de complexiteit van de analysemogelijkheden toeneemt en in meer complexe rapporten resulteren. Wat is het oordeel van de regering over de door de auteur gedane suggesties om de kenniskloof althans voor een deel te dichten? Ook verzochten deze leden om een reactie op de stelling dat in zaken waarbij DNA-bewijs van groot belang is, als gevolg van de genoemde kenniskloof, een reëel risico bestaat dat in de nabije toekomst de ondervraging van de DNA-deskundige een schertsvertoning wordt omdat vragen over irrelevante aspecten gesteld worden terwijl cruciale gegevens genegeerd worden. Deze leden achtten het een hoogst ernstige zaak wanneer het door de auteur – hoofd van het Forensisch Laboratorium voor DNA-Onderzoek – gesignaleerde risico zich in concrete strafzaken zou (gaan) manifesteren.

Artikel 2

In art. 2 lid 1 is geen termijn genoemd binnen welke het desbetreffende bevel moet worden gegeven, zo merkten de leden van de CDA-fractie op. Kan de desbetreffende bevoegdheid door verloop van tijd komen te vervallen?

Mag de officier van justitie een bevel geven in het geval de betrokkene is veroordeeld voor een misdrijf zoals meineed of valsheid in geschrifte, zijnde een type delict waarbij het bepalen of verwerken van het DNA-profiel van de veroordeelde vrijwel nooit van betekenis zal kunnen zijn voor de opsporing en vervolging van dat type strafbare feiten, doch de officier van justitie zo'n DNA-onderzoek toch wenselijk acht omdat het wellicht een aanknopingspunt zal bieden in een oudere vastzittende strafzaak waarbij de naam van de desbetreffende betrokkene terzijde is genoemd zonder dat in dat geval voldoende aanknopingspunten bestonden hem als verdachte aan te merken?

Nu de in art. 2 lid 1 sub b opgenomen uitzonderingsmogelijkheid voor het geven van een zodanig bevel ook speelt voor de groep van personen bedoeld in art. 8 van het wetsvoorstel, vroegen deze leden of van een bevel ook kan worden afgezien indien bijvoorbeeld de betrokkene inmiddels dodelijk ziek is, een gratieverzoek heeft ingediend waarbij de veroordelende rechterlijke instantie reeds een positief advies heeft uitgebracht en/of anderszins aan de betrokkene zekerheid is gegeven dat van de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de aan hem opgelegde vrijheidsstraf, geen sprake zal zijn.

Art. 2, eerste lid, sub b, laat veroordeelden erbuiten, als «redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van zijn DNA profiel gelet op de aard van het misdrijf of de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.» De leden van de VVD-fractie vroegen de regering of hiermee niet uitermate subjectieve toetsingscriteria worden geïntroduceerd die afbreuk doen aan de doelstellingen van het wetsvoorstel. Als voorbeeld noemden zij: valsheid in geschrifte. Op het eerste gezicht lijkt het vanzelfsprekend dat DNA-afname hier geen functie heeft.

Maar wie zegt dat recidive van de veroordeelde hetzelfde soort misdrijf zal betreffen?

Hoeveel ruimte heeft de officier van justitie bij de rechtbank die in eerste aanleg vonnis heeft gewezen, om bij de bepaling van de «bijzondere omstandigheden» (art. 2, eerste lid, sub b) een andere kant op te gaan dan in de rechtsgang die tot veroordeling heeft geleid, casu quo een andere kant op te gaan dan in het door de rechtbank gewezen vonnis tot uitdrukking komt?

De leden van de VVD-fractie vroegen vervolgens of de minister het niet vreemd vindt dat straks een situatie kan ontstaan waarin iemand die veroordeeld is wegens diefstal wel DNA moet afstaan, en iemand die onder «bijzondere omstandigheden» iemand gedood heeft, niet? Moet het toebrengen van ernstig letsel of het doden van een ander – onder welke bijzondere omstandigheden dit ook mag gebeurd zijn – niet als zodanig als een misdrijf met een behoorlijk «recidiverisico» worden beschouwd?

Op blz. 34 van de memorie van toelichting stelt de regering, zo vervolgden de leden van de CDA-fractie, dat het bij het in art. 2 lid 4 bedoelde uitstel van kennisgeving in het belang van het onderzoek altijd gaat om een tijdelijke geheimhouding. Aan de hand van welke criteria en/of normstelling wordt vastgesteld dat verder uitstel niet langer toegelaten is? Bestaat er een sanctie indien in strijd met bedoelde normstelling gehandeld zou worden?

In verband met het gestelde in art. 2 lid 5 vroegen deze leden zich af waarom niet in de wettekst zelf is vastgesteld dat celmateriaal en het daaruit verkregen DNA-profiel worden vernietigd zodra de veroordeling in eerste aanleg wordt gevolgd door een vrijspraak, danwel een ontslag van alle rechtsvervolging waarbij geen maatregel als bedoeld in art. 37, 37a juncto 37b of 38, 38m of 76s van het wetboek van Strafrecht wordt opgelegd. Wat is overigens de sanctie indien voormelde regel overtreden zou worden? Is er sprake van onrechtmatig bewijs indien het desbetreffende celmateriaal of het daaruit verkregen DNA-profiel dat vernietigd had moeten worden, nadien in het kader van een latere strafzaak toch nog benut wordt?

De leden behorende tot de PvdA-fractie konden zich vinden in de redenering die de regering gebruikt om aan te geven dat het DNA-onderzoek bij veroordeelden noch zondigt tegen het nemo tenetur beginsel (niemand is gehouden om mee te werken aan een tegen hem gericht strafrechtelijk onderzoek) noch tegen het beginsel van presumptie van onschuld. Deze leden hadden eerder een behoefte aan een nadere uiteenzetting over de waarborgen tegen misbruik van een register dat zulke wezenlijke gegevens over personen vervat. Kan de regering een voorontwerp aan de Kamer overleggen van de AMvB bedoeld in art.2 lid 5, dat regels gaat stellen – het College bescherming van persoonsgegevens gehoord – voor het verwerken van DNA-profielen en celmateriaal?

Tenslotte zouden deze leden willen vernemen hoe de DNA-gegevens van personen van wie tijdens het vooronderzoek celmateriaal is afgenomen, maar die later niet veroordeeld worden, in de praktijk gescheiden zullen worden gehouden.

Artikel 4

Kan het in art. 4 bedoelde bevel tot aanhouding door de officier van justitie slechts één maal worden gegeven, zo vroegen de leden van de CDA-fractie. Kan de desbetreffende persoon, indien een eerdere aanhouding geen zekerheid omtrent zijn identiteit heeft opgeleverd, opnieuw worden aangehouden indien er aanvullende informatie beschikbaar is gekomen omtrent zijn mogelijke identiteit?

Artikel 5

In verband met het gestelde in art. 5 lid 2 vroegen deze leden of het de bedoeling is dat de afname van celmateriaal door een persoon die voldoet aan of bij krachtens AMvB te stellen eisen, niet zijnde een arts of verpleegkundige, alleen zal kunnen plaatsvinden indien de betrokkene daarmee instemt?

Artikel 6

In verband met het gestelde in art. 6 vroegen de leden van de CDA-fractie wat de situatie is, indien een officier van justitie eerder heeft geoordeeld dat zich zwaarwegende redenen voordoen om het DNA-onderzoek aan ander celmateriaal van de veroordeelde dan afgenomen celmateriaal te laten plaatsvinden en nadien is vastgesteld dat het daartoe in beslag genomen voorwerp geen bruikbare sporen van celmateriaal van de desbetreffende veroordeelde heeft opgeleverd. Kan dan alsnog het bevel worden gegeven celmateriaal van de veroordeelde zelf af te nemen?

In verband met het gestelde in art. 6, lid 4 vroegen deze leden of het desbetreffende in beslag genomen voorwerp ook aan degene bij wie het in beslag is genomen, moet worden teruggegeven indien het desbetreffende voorwerp geen enkele waarde vertegenwoordigt.

Artikel 7

In art. 7 lid 1 is voorzien dat de veroordeelde tegen een gegeven bevel een bezwaarschrift kan indienen. Is de indruk van deze leden juist dat in een zodanige bezwaarschriftprocedure slechts de navolgende kwesties aan de orde kunnen komen:

• Is het celmateriaal voor DNA-onderzoek afgenomen na veroordeling van de betrokkene voor een misdrijf waarvoor een voorlopige hechtenis is toegelaten en is toen een straf opgelegd zoals bedoeld in art. 1 sub c?

• Is de betrokkene die medewerking moet verlenen aan DNA-onderzoek de aan de orde zijnde veroordeelde?

• Doet zich niet de situatie voor dat DNA-onderzoek niet noodzakelijk is, gelet op het gestelde in art. 2 eerste lid sub b?

• Is er geen sprake geweest van onrechtmatige en/of onbehoorlijke toepassing van dwangmiddelen ten behoeve van de afname van celmateriaal?

DNA-onderzoek in het buitenland

In de memorie van toelichting wordt vermeld, aldus de leden van de CDA-fractie, dat ook in de Nederland omringende landen en in de Verenigde Staten soortgelijke DNA-banken zijn opgezet. Staat het huidige wettelijke stelsel uitwisseling van gegevens toe?

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Rosenthal (VVD), Kohnstamm (D66), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA), (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), Kox (SP), Soutendijk-v. Appeldoorn (CDA), Westerveld (PvdA).

Naar boven