28 639
Wijziging van de Mediawet (het vervallen van de verspreidingsbeperking voor de programma's van lokale en regionale omroepinstellingen, wijziging van de doorgifteplicht via omroepnetwerken van de programma's van lokale omroepinstellingen, alsmede wijziging van bepalingen inzake programmaraden)

B
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 6 februari 2004

De regering is de leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de SP erkentelijk voor de door hen in het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Cultuur vermelde vragen en opmerkingen. Hieronder wordt op de gegeven beschouwingen ingegaan en worden de gestelde vragen beantwoord, in de hoop dat dit mag bijdragen tot een spoedige afronding van de wetgevingsprocedure.

Het eerste onderwerp dat de leden van de CDA-fractie aansnijden betreft de artikelen 51e, onderdeel a, en 51f, eerste lid, onderdeel a, van de Mediawet. Deze artikelen bepalen dat de programma's van lokale en regionale omroepinstellingen voor ten minste vijftig procent dienen te bestaan uit onderdelen van informatieve, culturele en educatieve aard, die in het bijzonder betrekking hebben op de gemeente, respectievelijk de provincie waarvoor het programma bestemd is. In de nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer1 merkt de regering op dat het daarbij gaat om «techniek onafhankelijke» bepalingen: ze gelden ongeacht langs welke weg deze programma's worden gedistribueerd. De leden van de CDA-fractie concluderen daaruit dat deze bepalingen dus ook gelden voor de distributie via omroepzendernetwerken, waaronder de satelliet.

De door deze leden getrokken conclusie is juist. Indien het onderhavige wetsvoorstel tot wet wordt verheven en in werking treedt, vervalt artikel 64a van de Mediawet. Het is de lokale en regionale omroepinstellingen dan toegestaan hun programma's via de satelliet te verspreiden. De in de artikelen artikelen 51e, onderdeel a, en 51f, eerste lid, onderdeel a, opgenomen programmavoorschriften zijn ook op deze via de satelliet verspreide programma's van toepassing.

Daarnaast vragen de leden van de CDA-fractie of artikel 82i van de Mediawet, dat de kabelexploitant verplicht tot doorgifte van ten minste vijftien televisieprogramma's en vijfentwintig radioprogramma's, ook als een techniek-onafhankelijke bepaling moet worden aangemerkt en dus ook geldt voor de omroepzendernetwerken, waaronder de satelliet.

De hier bedoelde doorgifteplicht geldt uitsluitend voor de kabelexploitant en niet tevens voor de aanbieders van andere infrastructuren (aardse ether en satelliet). De kabelexploitanten zijn vrijwel monopolisten op het gebied van omroepdistributie. Dat rechtvaardigt bepaalde verplichtingen. Het is in casu dus niet zozeer een kwestie van techniek, maar een kwestie van marktaandeel. Voor een uitgebreide uiteenzetting over de marktaandelen van de kabel, aardse ether en satelliet verwijst de regering naar het antwoord hierna op een vraag van de leden van de PvdA-fractie betreffende het meten van het door artikel 31 van de Universeledienstrichtlijn genoemde significant aantal eindgebruikers. De regering heeft met onder meer de introductie van de doorgifteplicht beoogd de grotere vrijheden van de kabelexploitanten als gevolg van de liberalisering van de mediawetgeving te paren aan garanties voor een voldoende gevarieerd informatieaanbod voor de aangeslotenen, dat tegen een betaalbare prijs wordt aangeboden.

De leden van de CDA-fractie constateren een spanning tussen enerzijds het zwaarwegende advies van de programmaraad en anderzijds de zwaarwichtige redenen van een kabelexploitant om een advies van de programmaraad niet te volgen. Deze leden vragen of die geconstateerde spanning de programmaraad en de kabelexploitant niet in een moeilijke positie kan brengen. Daarbij wijzen deze leden op het feit dat een programmaraad in de praktijk in een afhankelijkheidsrelatie van een kabelexploitant kan geraken en op het feit dat een kabelexploitant in het geval van bestuursrechtelijke procedures het risico van een boete loopt, terwijl die procedures worden aangespannen naar aanleiding van een door een programmaraad gegeven advies.

De regering erkent dat er een zekere spanning bestaat tussen het advies van een programmaraad en de redenen voor een kabelexploitant om daar van af te wijken. Het gaat daarbij evenwel om een natuurlijke spanning die voortvloeit uit de wettelijke taakomschrijving van de programmaraden, als gevolg waarvan de belangen van programmaraden en kabelexploitant niet altijd parallel zullen lopen. Deze natuurlijke spanning bestaat reeds sinds de introductie van de programmaraden in de Mediawet en zal naar het oordeel van de regering niet toenemen door de wijzigingen die in onderhavige wetsvoorstel zijn opgenomen, waaronder het voorgestelde artikel 82k, vijfde lid, van de Mediawet. De laatstgenoemde bepaling beoogt slechts de bedoeling van de wetgever te verduidelijken en sluit ook aan bij de bestaande handhavingspraktijk van het Commissariaat voor de Media. De opmerking van de leden van de CDA-fractie dat de kabelexploitant het risico van een boete loopt in een bestuursrechtelijke procedure die is gestart naar aanleiding van een advies van een programmaraad, suggereert dat de kabelexploitant volkomen lijdzaam is en naar aanleiding van bedoeld advies als een lemming naar de afgrond wordt gedirigeerd. Dat is niet het geval. De kabelexploitant heeft een eigen verantwoordelijkheid en dient bij ieder programma dat door de programmaraad in het wettelijk minimumpakket wordt geadviseerd, de afweging te maken of er wellicht zwaarwichtige redenen zijn om van dat advies af te wijken. In de regel zal de uitkomst van die afweging zijn dat het advies van de programmaraad wordt gevolgd.

De vrees van deze leden dat een programmaraad in de praktijk in een situatie kan geraken waarin deze afhankelijk is van een kabelexploitant, wordt door de regering niet gedeeld. Gelet op de taak en bevoegdheden van programmaraden zullen de leden van een programmaraad ongetwijfeld zelf alert zijn waar het gaat om het bewaren van hun onafhankelijkheid ten opzichte van de betrokken kabelexploitant. Bovendien gaan de programmaraden steeds professioneler opereren. Bij de uitvoering van hun werkzaamheden kunnen zij indien nodig een beroep doen op de stichting Landelijk Steunpunt Programmaraden, handelende onder de naam «Kabelraden.nl». Het belangrijkste doel van deze in augustus 2002 opgerichte stichting is het verhogen van de kwaliteit van programmaraden. Zo kan de stichting bijvoorbeeld informatie leveren over kabelexploitanten, verschillende programma-aanbieders en relevante ontwikkelingen op mediagebied. Daarnaast beoogt het voorgestelde artikel 82l, vierde lid, van het onderhavige wetsvoorstel de onafhankelijkheid van de leden van een programmaraad te waarborgen ten opzichte van onder meer de desbetreffende kabelexploitant.

Verder vragen de leden van de CDA-fractie of het voorgestelde artikel 82k, vijfde lid, van het wetsvoorstel betekent dat het advies van de programmaraad dermate zwaarwegend is dat het als doorslaggevend moet worden begrepen, tenzij de zwaarwegende financieel-economische redenenen van de kabelexploitant in het geding zijn. In dit verband vragen deze leden tevens of er ten aanzien van de bestuursrechtelijke handhaving van het voorgestelde artikel 82k van de Mediawet niet meer duidelijkheid van de wetgever is gewenst.

De regering beantwoordt de eerste vraag ontkennend. Ook de overige redenen die worden genoemd in de door de leden van de CDA-fractie aangehaalde brief1 van 10 september 2003 zijn redenen die het voor een kabelexploitant noodzakelijk maken om van het advies van de desbetreffende programmaraad af te wijken. In de genoemde brief wordt daarover onder meer het volgende opgemerkt: «Indien deze afwijkingsmogelijkheden niet langer zouden bestaan, zou dat de kabelexploitant in een moeilijke financiële en/of juridische positie kunnen brengen.» Het woord «afwijkingsmogelijkheden» heeft daarbij betrekking op alle daarvoor genoemde redenen die afwijking van het advies van een programmaraad mogelijk maken en niet uitsluitend op de financieel-economische redenen. Wat de tweede vraag van deze leden betreft, merkt de regering op dat de bestuursrechtelijke handhaving van het voorgestelde artikel 82k van de Mediawet niet zal verschillen van die van het huidige artikel 82k van de Mediawet. Het scheppen van meer duidelijkheid door de wetgever dan reeds in het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting is gegeven, acht de regering dan ook niet nodig, temeer daar er door het Commissariaat voor de Media reeds beleidsregels over deze materie zijn vastgesteld2. De regering heeft van dit college geen signalen ontvangen die er op duiden dat wijziging van de Mediawet op dit punt gewenst is.

Ook vragen de leden van de CDA-fractie waarom de bevoegdheden van de programmaraad niet van toepassing zijn op omroepzendernetwerken.

De regering heeft bij de liberalisering van de mediawetgeving beoogd de als gevolg daarvan grotere vrijheden van de kabelexploitanten te paren aan garanties voor een voldoende gevarieerd informatieaanbod, dat tegen een betaalbare prijs wordt aangeboden. Daartoe is in de Mediawet onder meer de verplichting voor gemeenten geïntroduceerd om programmaraden in te stellen. Zoals hiervoor al is opgemerkt zijn de kabelexploitanten, in tegenstelling tot de aanbieders van andere infrastructuren, vrijwel monopolisten op het gebied van omroepdistributie. De concurrentie op en tussen de infrastructuren moet nog op gang komen. Dit rechtvaardigt dan ook dat programmaraden wel bevoegd zijn ten aanzien van omroepdistributie via de kabel en niet ten aanzien van omroepdistributie via omroepzendernetwerken.

De aan het woord zijnde leden merken voorts op dat aan kabelexploitanten thans verplichtingen zijn opgelegd die hen op den duur in een nadelige positie kunnen brengen vergeleken met exploitanten van omroepzendernetwerken, die de bedoelde verplichtingen niet hebben. Deze leden vragen in dit verband welke opvattingen de regering heeft over periodieke heroverweging van de doorgifteverplichtingen, op welke termijn die periodieke heroverweging zal plaatsvinden en welke instantie met die taak zal worden belast.

Inderdaad rusten er op de kabelexploitanten verplichtingen die de exploitanten van omroepzendernetwerken niet hebben. Zoals hiervoor al is opgemerkt vloeien deze verplichtingen voort uit het feit dat de kabelexploitanten vrijwel monopolisten zijn op het gebied van omroepdistributie. De regering erkent dat deze verplichtingen de kabelexploitanten op den duur in een nadelige concurrentiepositie zouden kunnen brengen. Uit het gebruik van de woorden «op den duur» door de leden van de CDA-fractie maakt de regering op dat deze leden met de regering van mening zijn dat dit moment thans nog niet bereikt is. Wanneer dit wel het geval zal zijn, hangt af van de vraag of de digitale ether en de satelliet zich zullen ontwikkelen tot volwaardige concurrenten van de kabel en in welk tempo dit proces zich zal voltrekken. De regering houdt wat dit punt betreft de vinger aan de pols om te kunnen ingrijpen indien de marktomstandigheden daartoe aanleiding geven. Gelet op de huidige aandelen van de kabel, (digitale) aardse ether en satelliet in het totale aantal televi-siehuishoudens in Nederland is deze situatie thans nog niet aan de orde.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering de bepaling inzake de wijziging van de doorgifteplicht via de kabel van de programma's van lokale omroepinstellingen heeft getoetst aan artikel 31 van de Universeledienstrichtlijn. Indien het antwoord van de regering op die vraag bevestigend luidt, willen deze leden graag weten hoe de regering het «significant aantal eindgebruikers» als bedoeld in voornoemde richtlijnbepaling heeft gemeten. Ook vragen de leden van de PvdA-fractie of er wel sprake is van een evenredige verplichting nu de overheid «via een verplicht, zich steeds uitbreidend pakket een fors deel van de capaciteit van één private infrastructuur afpakt, maar tegelijkertijd vergelijkbare infrastructuren ongemoeid laat». Deze leden wijzen daarbij onder meer op de afname van het aantal kabelabonnementen.

Naar aanleiding hiervan merkt de regering op dat de door deze leden bedoelde bepaling inderdaad is getoetst aan artikel 31 van de Universeledienstrichtlijn1. Daarbij was de conclusie dat deze bepaling niet strijdig is met voornoemde richtlijnbepaling. Wat betreft de vraag inzake het significant aantal eindgebruikers verwijst de regering naar onderstaande tabel inzake het aantal televisiehuishoudens in Nederland en het aandeel daarin van kabel, ether en satelliet.

Televisiehuishoudens Nederland: aandeel kabel, satelliet en ether

Einde van het jaar1993199419951996199719981999200020012002
TV-huishoudens (000)6 2416 3166 3406 3886 4496 5236 6106 6836 7676 789
Kabelabonnees (000)5 0005 3005 4005 6005 8005 8005 9006 1006 1606 194
Kabelabonnees als %           
van tv-huishoudens80,1%83,9%85,2%87,7%89,9%88,9%89,3%91,3%91%91,2%
Satelliethuishoudens (000)257223250285289292294303418535
Satelliethuishoudens als % van tv-huishoudens4,1%3,5%3,9%4,5%4,5%4,5%4,4%4,5%6,2%7,9%
Etherhuishoudens (000) (inschatting, 1e toestel)98479369050336043141628018960
Etherhuishoudens als % van tv-huishoudens (inschatting, 1e toestel)15,8%12,6%10,9%7,9%5,6%6,6%6,3%4,2%2,8%0,9%

Bron: TNO-STB (2003), voor periode 1993–2000 op basis van Zenith Media en VECAI

Uit deze tabel blijkt dat het aantal televisiehuishoudens in Nederland in de afgelopen jaren is toegenomen tot circa 6,8 miljoen. Het marktaandeel van de kabel is vanaf 2000 vrij constant. In 2002 gaat het om 91,2% van het aantal tv-huishoudens. De veronderstelling van de leden van de PvdA-fractie dat het aantal kabelabonnementen afneemt wordt door deze cijfers dus niet bevestigd. De satelliet blijkt steeds populairder te worden. In 2002 gaat het om 7,9% van het aantal televisiehuishoudens. De groei van de satelliet blijkt niet ten koste van het marktaandeel van de kabel te zijn gegaan, maar ten koste van het marktaandeel van de ether. In 2002 kijken nog circa 60 000 mensen televisie via de aardse ether, hetgeen overeenkomt met 0,9% van het aantal televisiehuishoudens. Op 23 april 2003 is Digitenne begonnen met digitale ether als alternatieve infrastructuur. Het marktaandeel van Digitenne is derhalve nog niet in deze cijfers verwerkt.

Uit de tabel blijkt verder dat wat het aantal televisiehuishoudens betreft de kabel nog steeds dominant is en dat er zeer zeker sprake is van een significant aantal eindgebruikers. Bij ether en satelliet is dat niet het geval. Er is naar de mening van de regering in die zin dan ook geen sprake van vergelijkbare infrastructuren, zoals de leden van de PvdA-fractie stellen. Dit verklaart ook waarom er voor deze andere infrastructuren geen doorgifteverplichtingen gelden. Het is de regering overigens niet geheel duidelijk waarom de leden van de PvdA-fractie in dit verband spreken over «een zich steeds uitbreidend pakket». Het is immers de eerste keer dat de doorgifteverplichtingen (beperkt) worden uitgebreid, waarbij het bovendien gaat om een verplichting tot de doorgifte van toegangsomroepen, die op uitdrukkelijke wens van de Tweede Kamer in het wetsvoorstel is opgenomen. Daar komt bij dat de doorgifte van de toegangsomroepen in beginsel is beperkt tot de vier grote steden. Zoals in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel1 wordt opgemerkt ligt het niet in de rede dat als gevolg van deze wetswijziging ook buiten de grote steden plotseling allerlei toegangsomroepen zullen ontstaan. Naar verwachting zal het programmavoorschrift van artikel 51f van de Mediawet daarbij als extra rem fungeren.

Naar aanleiding van de opmerking van deze leden over het afpakken van een fors deel van de capaciteit, verwijst de regering naar hetgeen zij daarover opmerkt in de nota naar aanleiding van het verslag (Tweede Kamer) bij dit wetsvoorstel2 waarbij de conclusie is dat er sprake is van een gerechtvaardigde verplichting tot levering van een minimaal gewenst geachte publieke voorziening. Het gaat de regering er namelijk om dat de belangen van infrastructuurbeheerders, programma-aanbieders en consumenten met elkaar in evenwicht worden gebracht. De consument heeft daarbij recht op een voldoende gevarieerd informatieaanbod dat tegen een betaalbare prijs wordt aangeboden. Thans is er sprake van een overgangsfase naar marktwerking en keuzevrijheid. De regering is van mening dat het door de Mediawet geboden niveau van consumentenbescherming (doorgifteplicht, programmaraden en de mogelijkheid tot het treffen van een prijsmaatregel) in ieder geval gedurende die overgangsfase dient te worden gehandhaafd.

De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of de regering ook van mening dat het aanbeveling verdient dat de overheid regelmatig toetst of de doorgifteverplichtingen nog wel voldoen aan het daarmee te beschermen algemene belang en of deze verplichtingen de evenredigheidstoets nog wel kunnen doorstaan.

Voor het antwoord op deze vraag verwijst de regering naar het hiervoor gegeven antwoord op een soortgelijke vraag van de leden van de CDA-fractie.

Daarnaast vragen de aan het woord zijnde leden de regering nog eens uiteen te zetten welk algemeen belang zij beoogt te beschermen met de in de Mediawet neergelegde doorgifteverplichtingen voor omroepnetwerken.

Dat het bij de verplichte doorgifte van de programma's van de Nederlandse publieke omroepinstellingen gaat om het verwezenlijken van doelstellingen van algemeen belang behoeft geen nader betoog. Ook voor de programma's van de Nederlandstalige Belgische publieke omroep bestaat sinds jaar en dag een doorgifteplicht. Deze vloeit voort uit de taalverbondenheid en het Taalunieverdrag. Voor de doelstellingen achter de ingevolge de adviezen van programmaraden door te geven programma's wordt verwezen naar ontstaansgeschiedenis van artikel 82i van de Mediawet1. Daaruit blijkt dat de regering bij de liberalisering van de mediawetgeving heeft beoogd de als gevolg daarvan grotere vrijheden van de kabelexploitanten te paren aan garanties voor een voldoende gevarieerd informatieaanbod, dat tegen een betaalbare prijs wordt aangeboden. Zolang er nog geen sprake is van marktwerking en individuele keuzevrijheid, is het van belang dat de burgers op een andere wijze invloed hebben op de samenstelling van het programma-aanbod. Die invloed van de burgers is wat de overige verplicht door te geven programma's betreft, gewaarborgd via de programmaraden.

De leden van de PvdA-fractie vragen tot slot hoe de regering de overlevingskans van de publieke omroep inschat binnen een groeiende vrije markt, terwijl subsidie van overheidswege afneemt.

In de vraag van deze leden klinkt bezorgdheid door over de positie van de publieke omroep nu en in de toekomst. Deze bezorgdheid is terecht, want het zijn zware tijden voor de publieke omroep. De publieke omroep heeft momenteel te maken met forse opgelegde bezuinigingen en is in een stevige concurrentiestrijd verwikkeld met de commerciële omroepen. Daarnaast ligt de publieke omroep al dan niet terecht regelmatig onder vuur in de geschreven pers. De regering heeft er evenwel alle vertrouwen in dat de publieke omroep een goede toekomst tegemoet gaat, mits er een aantal veranderingen wordt doorgevoerd. Haar opvattingen daarover heeft de regering laatstelijk in de mediabegrotingsbrief van 14 november jl. aan de Tweede Kamer doen toekomen2. In dit kader wordt volstaan met het weergeven van een paar hoofdpunten uit deze brief. Voor een meer volledig beeld verwijst de regering naar de brief zelf. Het uitgangspunt is dat de publieke omroep in het medialandschap een eigen plaats inneemt. De taak van de publieke omroep is wettelijk omschreven. Dit betekent dat de publieke omroep een zelfstandige positie heeft in het radio- en televisieaanbod en dus niet in een relatieve positie ten opzichte van de commerciële omroepen kan worden geplaatst. Het is bij uitstek een publieke taak een kwalitatief hoogwaardig en divers aanbod te bieden voor alle groepen, zowel grote als kleine doelgroepen. Wat de voorgestane veranderingen betreft wordt in de mediabegrotingsbrief onder meer de wens te kennen gegeven om met de publieke omroep over een aantal thema's afspraken te maken. Deze gaan over het vergroten van het bereik van jongeren (13–24 jaar), het verhogen van het kijktijdaandeel kinder- en jeugdprogramma's, het verhogen van het aandeel Nederlands drama in de programmering en de representativiteit van vrouwen en etnische minderheden in de programmering. Ook worden er van de publieke omroep uitgewerkte plannen verwacht over andere onderwerpen zoals de inhoud en definitie van culturele programmavoorschriften, de samenwerking met de filmsector, de ondertiteling voor doven en slechthorenden, de vernieuwing van de radiostrategie en de positie van 747AM en de strategie voor nieuwe diensten. Een en ander wordt gezien als een opmaat om te komen tot een proces van kwaliteitsbewaking in de vorm van prestatieafspraken tussen overheid en publieke omroep.

De leden van de SP-fractie vragen of de regering van mening is dat de liberalisering van de kabel, als middel tot het vergroten van de concurrentie, volledig is mislukt.

Het gaat de regering te ver om in dit kader te spreken van een volledige mislukking. Niettemin is duidelijk dat de optimistische verwachtingen die ten tijde van de liberalisering bestonden ten aanzien van de marktwerking nog niet zijn uitgekomen. Sinds de liberalisering van de Mediawet wordt de situatie nog steeds gekenmerkt door een beperkte keuzemogelijkheid voor de consument. Algemeen is de veronderstelling dat consumenten het beste aanbod krijgen wanneer verschillende aanbieders met elkaar moeten concurreren. De kabelexploitanten zijn de facto echter nog steeds monopolist. Van reële concurrentie met de andere infrastructuren bij de distributie van omroepprogramma's is nog geen sprake. Ook is er nog geen sprake van concurrentie op de kabel. Totdat de digitalisering, keuzevrijheid en marktwerking volledig hun beslag hebben gekregen, is het de taak van de overheid om mede door regelgeving, te waarborgen dat iedere burger toegang heeft tot een betaalbaar en pluriform programma-aanbod. In mediawettelijke termen betekent dit dat de bepalingen inzake de doorgifteplicht, de programmaraden en de mogelijkheid tot het treffen van een prijsmaatregel voorshands worden gehandhaafd. Overigens kennen niet alle diensten van de kabelexploitanten weinig concurrentie. De ontwikkeling van internettoegang en de grote vraag naar breedbandige, always-on infrastructuur leidde tot een bloeiende, concurrerende markt voor breedbandinternet. Op die markt concurreert kabelinternet met ADSL.

De leden van de SP-fractie merken verder op dat de SP-fractie in Amsterdam in januari 2003 een voorstel heeft gedaan om de kabel van UPC terug te kopen, waarbij de kosten voor terugkoop lager zijn dan het toenmalige bedrag van verkoop. Naar aanleiding daarvan vragen deze leden of de regering principieel negatief staat tegenover een mogelijke terugkoop van de kabel door gemeenten.

Tijdens de plenaire behandeling door de Tweede Kamer van de wijziging van de Telecommunicatiewet in verband met de implementatie van ONP-richtlijnen1 op 22 oktober 2003 stelde mevrouw Gerkens van de SP-fractie aan Minister Brinkhorst van Economische Zaken de vraag of hij de mogelijkheid van terugkopen van het vaste telefoonnet van KPN zou willen bekijken. Het antwoord van de minister daarop was «we cross that bridge when we come to it. Ik heb geen enkel signaal dat KPN dat netwerk geweldig graag in de uitverkoop wil doen.»2. Eenzelfde antwoord zou de regering hier willen geven. De zaak is niet aan de orde, want er zijn geen signalen dat UPC de kabel aan gemeenten wil terugverkopen. Het lijkt ook niet realistisch om de wereld wat dit punt betreft terug te draaien. Naar het oordeel van de regering is het beter om uitgaande van de gegeven situatie het beleid te richten op het vermijden van de nadelige effecten van een privaatrechtelijk monopolie.

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap,

M. C. van der Laan


XNoot
1

Kamerstukken II 2002/03, 28 639, nr. 5, blz. 3.

XNoot
1

Kamerstukken II 2002/03, 28 639, nr. 10, blz. 2/3.

XNoot
2

Beleidsregels inzake afwijken door aanbieder van een omroepnetwerk van programmaraadadvies (Stcrt. 2001, nr. 213).

XNoot
1

Zie ook de nota naar aanleiding van verslag bij dit wetsvoorstel (Kamerstukken II 2002/03, 28 639, nr. 5, blz. 7–10) en de memorie van toelichting bij de wijziging van de Telecommunicatiewet en enkele andere wetten in verband met de implementatie van een nieuw Europees geharmoniseerd regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten en de nieuwe dienstenrichtlijn van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Kamerstukken II 2002/03, 28 851, nr. 3, blz. 177/178).

XNoot
1

Kamerstukken II 2002/03, 28 639, nr. 3, blz. 7.

XNoot
2

Kamerstukken II 2002/03, 28 639, nr. 5, blz. 9/10.

XNoot
1

Zie o.m Kamerstukken II 1996/97, 24 808, nr. 5.

XNoot
2

Kamerstukken II, 2003/04, 29 200 VIII, nr. 78.

XNoot
1

Het bij koninklijke boodschap van 15 april 2003 ingediende voorstel van wet tot wijziging van de Telecommunicatiewet en enkele andere wetten in verband met de implementatie van een nieuw Europees geharmoniseerd regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten en de nieuwe dienstenrichtlijn van de Commissie van de Europese Gemeenschappen (Kamerstukken II 2002/03, 28 851, nrs. 1–2).

XNoot
2

Handelingen II 2003/04, nr. 14, blz. 780.

Naar boven