28 482
Aanpassing van de Auteurswet 1912, de Wet op de naburige rechten en de Databankenwet ter uitvoering van richtlijn nr. 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PbEG L 167) (Uitvoering richtlijn auteursrecht en naburige rechten in de informatiemaatschappij)

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 3 juni 2004

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de opmerkingen van de leden van de fracties van het CDA en de VVD. Op de door deze leden nog gestelde vragen zal ik hierna ingaan.

Algemeen

De leden van de fractie van het CDA vroegen of alle voorgestelde beperkingen in beginsel de status van regelend recht hebben. Deze leden hebben er terecht op gewezen dat de richtlijn het aan de lidstaten overlaat om aan de beperkingen de status van dwingend of regelend recht te geven. In de Auteurswet 1912 komen slechts een beperkt aantal beperkingen voor met een dwingendrechtelijk karakter. Dat geldt onder meer voor de bestaande beperkingen in het kader van databanken en computerprogramma's neergelegd in de artikelen 24a, 45j, 45k en 45m. Ook de bepaling die puur technische kopieën buiten de reikwijdte van het verveelvoudigingsrecht houdt (artikel 13a van de thans voorliggende wettekst) is een bepaling waarvan op grond van de richtlijn niet bij overeenkomst kan worden afgeweken. In de geldende en voorgestelde beperkingen van de Auteurswet 1912 komen ook een aantal beperkingen voor waarbij het regelende karakter met zoveel woorden uit de wet blijkt dan wel zal blijken. Dat volgt uit de voorwaarde «tenzij schriftelijk anders overeengekomen» die voorkomt in de beperkingen neergelegd in de geldende artikelen 23 en 24 en de voorgestelde artikelen 15h en 16n. Bij overige artikelen blijkt niet aanstonds uit de wet of deze de status van dwingend dan wel regelend recht hebben.

In de memorie van toelichting is opgemerkt dat de vraag of die laatste groep beperkingen al dan niet de status van dwingend recht heeft aan de nationale rechter is overgelaten. Dat betekent – anders dan de aan het woord zijnde leden menen – niet dat al die beperkingen bij voorbaat het karakter van regelend recht hebben. Het antwoord op de vraag of die beperkingen het karakter van regelend dan wel dwingend recht hebben, is bewust open gelaten om toekomstige ontwikkelingen niet onnodig te belemmeren. Partijen zouden, wanneer alle beperkingen een dwingendrechtelijk karakter zouden hebben, namelijk niet of minder vrijheid hebben op maat gesneden afspraken te maken.

De rechter zal in een concreet feitencomplex bij de beoordeling van de vraag of een beperking al dan niet een dwingendrechtelijk karakter heeft, mede acht kunnen slaan op de vraag of de betrokken beperking in meerdere of mindere mate algemene maatschappelijke belangen dient, zoals de vrijheid van meningsuiting, de persvrijheid, de toegang tot informatie alsmede adequate wetenschapsbeoefening. Een andere indicatie over de status van sommige beperkingen kan aan de richtlijn worden ontleend. De richtlijn verplicht de lidstaten onder bepaalde voorwaarden om de essentie van bepaalde beperkingen, die door de inzet van technische beschermingsvoorzieningen zinledig zouden kunnen worden, overeind te houden, als betrokkenen daarin via zelfregulering niet of onvoldoende slagen. Het gaat om beperkingen ten behoeve van gehandicapten (artikel 15i), het onderwijs (artikel 16), reprografisch verveelvoudigen (artikel 16h), verveelvoudigen voor preserveringsdoeleinden (artikel 16n), efemere vastleggingen door omroeporganisaties (artikel 17b) en het gebruik in het kader van gerechtelijke en bestuurlijke procedures (artikel 22). Het belang dat de communautaire wetgever aan de door die beperkingen toegestane gebruiksvrijheden hecht wordt daarmee onderstreept.

De leden van de VVD-fractie constateerden dat de implementatiedatum van 22 december 2002 ruim is overschreden, en veronderstelden dat dit wellicht mede te wijten is aan het feit dat de regering zich niet heeft beperkt tot een loutere implementatie van de richtlijn, maar de gelegenheid tevens heeft benut om het auteursrecht meer in het algemeen aan de huidige tijd aan te passen.

Inderdaad is de implementatietermijn verstreken, waardoor de regering uiteindelijk een veroordeling door het Hof van Justitie in Luxemburg riskeert. Juist daarom, en met het oog op het aanstaande Nederlandse voorzitterschap van de Europese Unie, heb ik steeds grote prioriteit gegeven aan de implementatie van de onderhavige richtlijn. Daarbij is, anders dan de leden van de VVD-fractie kennelijk menen, geen aanvullend nationaal beleid meegenomen. Overeenkomstig Aanwijzing nr. 337 is steeds getracht zo goed mogelijk aan te sluiten bij de terminologie en strekking van de richtlijn. Daar waar het wetsvoorstel een bredere strekking heeft – ik doel hier op de invoeging van artikel IIIa bij tweede nota van wijziging van 16 mei 2003 (Tweede Kamer, 2002–2003, 28 482, nr. 9) – wordt dit eveneens verklaard uit communautaire verplichtingen, te weten het Raadsbesluit nr. 2000/278 van 16 maart 2000 inzake de goedkeuring van het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht en het WIPO-verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen (PbEG L 89), waarmee de omzetting van de onderhavige richtlijn onlosmakelijk is verbonden. Overigens hadden maar twee lidstaten de richtlijn tijdig geïmplementeerd. Dat illustreert dat een implementatietermijn van 18 maanden in wezen te kort is voor de implementatie van een complexe en horizontale richtlijn als de onderhavige.

Artikelen

Artikel 15

De leden van de CDA-fractie vroegen of het adjectief «actuele», zoals dat in artikel 15 wordt gebruik ten aanzien van economische, politieke, godsdienstige en levensbeschouwelijke onderwerpen, alsmede in artikel 16a ten aanzien van de gebeurtenissen die het onderwerp van een reportage uitmaken, enige beperkende betekenis heeft dan wel of ieder artikel dat in een dag-, nieuws- of weekblad verschijnt of dat onderwerp uitmaakt van een reportage per definitie actueel is.

Het actualiteitscriterium komt ook nu al voor in de artikelen 15 en 16a Auteurswet en vindt zijn grondslag in artikel 10bis van de Akte van Parijs van de Berner Conventie. Het actualiteitsvereiste geeft een nadere kwalificatie aan het onderwerp bij overname door de pers in de pers (artikel 15) en aan de gebeurtenis die het voorwerp vormt van een reportage (artikel 16a). De strekking ervan is om een snelle en adequate nieuwsvoorziening door verschillende persmedia te bevorderen, hetgeen een hoeksteen vormt van de informatievrijheid zoals bedoeld in de artikelen 10 EVRM en 19 BUPO-verdrag. Hoewel «actualiteit» uit de aard der zaak een relatief begrip is, meen ik dat een adequate nieuwsvoorziening gediend is met een op zich ruimhartige uitleg van deze notie, waarbij wordt aangehaakt bij het normale spraakgebruik in deze. Daaronder kan in beginsel iedere gebeurtenis vallen waaraan de media zelf enige nieuwswaarde toekennen. Een ruime uitleg kan echter niet zover gaan dat iedere reportage of ieder artikel dat in een dag-, nieuws- of weekblad verschijnt louter vanwege het feit dat er in de pers aandacht aan wordt besteed per definitie als actueel moet worden aangemerkt. Dan zou het actualiteitsvereiste namelijk geen enkele kwalificerende werking meer hebben, waardoor het risico ontstaat van onverenigbaarheid met de op Nederland rustende internationale verplichtingen.

De leden van de VVD-fractie vroegen met enige nadruk aandacht voor de problematiek van de knipselkranten. De aan het woord zijnde leden wilden graag vernemen of een interpretatie van artikel 15 van de Auteurswet die de productie en verspreiding van (elektronische) knipselkranten blijft toestaan, zonder dat daar enige betaling tegenover staat, wel wenselijk en in overeenstemming met de drie-stappen-toets is.

Op grond van het voorgestelde artikel 15 wordt het overnemen door de pers in de pers onder bepaalde voorwaarden toegestaan. Makers van werken van letterkunde, wetenschap of kunst of hun rechtverkrijgenden kunnen hun door de drie-stappen-toets onderstreepte belangen beschermen door het maken van een uitdrukkelijk voorbehoud. Dat voorbehoud kan mede in het belang van de free flow of information echter niet worden gemaakt bij nieuwsberichten en gemengde berichten.

De aan het woord zijnde leden hebben er terecht op gewezen dat de Hoge Raad in zijn uitspraak van 10 november 1995, NJ 1996, 177 (Stichting Reprorecht/NBLC), met een beroep op de wetsgeschiedenis, heeft uitgemaakt dat papieren knipselkranten onder artikel 15 kunnen ressorteren. De vraag of dat ook geldt voor digitale knipselkranten hangt af van de omstandigheden van het geval. In overweging 44 bij de preambule van de richtlijn is aangegeven dat rekening moet worden gehouden met het feit dat beperkingen in een digitale omgeving een sterkere economische uitwerking kunnen hebben. In de memorie van toelichting is in lijn hiermee aangegeven dat de toepassing van de beperking in een digitale omgeving niet noodzakelijkerwijs tot precies hetzelfde resultaat leidt als in de analoge wereld. In een digitale omgeving kan het gebruik van nieuwsberichten, gemengde berichten en artikelen door middel van zoek- en archieffuncties en de mogelijkheid van dienstverlening op maat namelijk een zelfstandige economische betekenis krijgen. In de praktijk komen tussen informatieleveranciers en -afnemers omtrent dergelijke diensten steeds vaker afspraken tot stand.

Over de exacte reikwijdte van artikel 15 is momenteel een procedure aanhangig voor de Rechtbank Den Haag tussen de rijksoverheid en verschillende uitgevers. Op die uitspraak, die binnenkort wordt verwacht, wil ik niet vooruitlopen. De suggestie dat de wetgever bij het onderhavige wetsontwerp zijn positie mede heeft laten bepalen door het feit dat de rijksoverheid een grootgebruiker is van knipselkranten wil ik met klem weerspreken. Integendeel, bij de implementatie van de richtlijn is ook in dit opzicht steeds de grootst mogelijke zorgvuldigheid betracht, juist vanwege het feit dat er een lopende juridische procedure is.

Artikel 15a

De leden van de VVD-fractie wezen erop dat artikel 15a bij het citaatrecht bron- en naamsvermelding alleen voorschrijft «voor zover redelijkerwijs mogelijk», terwijl een dergelijke clausulering – evenals in de richtlijn – ontbreekt bij de door de artikelen 15 en 16 vereiste bron- en naamsvermelding. Met deze leden ben ik van mening dat bij al deze vormen van overnemen, evenals bij de huidige artikelen 15, 15a en 16, naamsvermelding in de regel alleen gevergd kan worden als de naam van de auteur in de bron voorkomt of om andere redenen bekend kan zijn. Dit acht ik inherent aan de coherente toepassing van de beperkingen en restricties, waartoe overweging 32 van de preambule van de richtlijn noodzaakt.

Artikel 15i

De leden van de CDA-fractie herinnerden eraan dat in de nota naar aanleiding van het nader verslag is opgemerkt dat moeilijk mobiele personen baat kunnen hebben bij toegang tot bibliotheekcollecties via een thuisaansluiting op een besloten netwerk, en vroegen zich af of deze groep van personen daartoe eventueel een beroep kan doen op de beperking neergelegd in art. 15i.

In reactie hierop merk ik op dat artikel 15i, evenals artikel 5, derde lid, onderdeel b, van de richtlijn, een aantal strikte en cumulatieve voorwaarden stelt aan de inroepbaarheid. Concreet moet het gaan om een verveelvoudiging of openbaarmaking die (1) uitsluitend bestemd is voor mensen met een handicap, (2) direct met de handicap verband houdt, (3) van niet-commerciële aard is en (4) noodzakelijk is vanwege de handicap in kwestie. De achterliggende gedachte hiervan is om de toegang tot werken te bevorderen voor mensen die door een handicap worden belemmerd van de werken zelf gebruik te maken, met bijzondere aandacht voor een toegankelijk formaat (overweging 43 bij de preambule van de richtlijn). Voorbeelden daarvan in geval van visueel gehandicapten zijn het ingesproken boek, in een groot lettertype gedrukte werken of uitgaven in braille. In de sfeer van de mobiliteit kan uiteraard worden gedacht aan langdurig rolstoelgebruikers. Een beroep op artikel 15i, tweede lid, veronderstelt overigens wel dat de maker of diens rechtverkrijgende een billijke vergoeding krijgt. Gelet op het specifieke karakter van deze beperking bieden zowel artikel 15i als de richtlijn onvoldoende grondslag om alle moeilijk mobiele personen, ongeacht of hieraan al dan niet een handicap ten grondslag ligt, in algemene zin toegang tot bibliotheekcollecties via een thuisaansluiting op een besloten netwerk te geven. De richtlijn en het wetsvoorstel verzetten zich daar evenmin tegen, maar vereisen hiervoor wel medewerking van de rechthebbende(n). In de praktijk worden daaromtrent ook al afspraken gemaakt, zoals de regeling blindenbibliotheken, die naar het oordeel van betrokkenen goed functioneren.

Artikel 16

De leden van de CDA-fractie wezen op het feit dat in artikel 16, eerste lid, wordt gesproken van onderwijs «voor zover dit door het beoogde niet commerciële doel wordt gerechtvaardigd». Onder verwijzing naar de opmerking in de memorie van toelichting dat dit slechts (delen van het) commercieel onderwijs uitsluit, vroegen deze leden of commercieel onderwijs in beginsel alle niet door de overheid gesubsidieerde schoolinstellingen en postacademisch onderwijs omvat.

In reactie hierop zij opgemerkt dat het niet-commerciële karakter, dat ingevolge artikel 16, eerste lid, in navolging van artikel 5, derde lid, onderdeel a, van de richtlijn is vereist voor inroepbaarheid van de beperking voor het uitsluitend gebruik ter toelichting bij het onderwijs, niet ziet op de aard van de onderwijsinstelling, maar op het karakter van het beoogde gebruik c.q. de betrokken onderwijsactiviteit. Dit onderscheidende criterium volgt direct uit de richtlijn, die spreekt over «voorzover het gebruik door het beoogde, niet-commerciële doel wordt gerechtvaardigd». Op grond van de preambule van de richtlijn moet ter bepaling daarvan worden uitgegaan van de activiteit als zodanig; de organisatiestructuur en de wijze van financiering van de betrokken onderwijsinstelling zijn daarbij niet doorslaggevend (overweging 42). De verveelvoudiging of openbaarmaking van onderwijsmaterialen in het kader van artikel 16 veronderstelt dat er een billijke vergoeding aan rechthebbende(n) wordt betaald. De beperking sluit het gebruik van beschermd materiaal ten behoeve van commercieel onderwijs niet uit; dat gebruik is echter aan de toestemming van de maker of diens rechtverkrijgenden – en als die gegeven wordt vaak aan betaling van een billijke vergoeding – onderworpen. Dit volgt dwingend uit de richtlijn. Omdat het in de praktijk regelmatig voorkomt dat onderwijsmaterialen zowel voor onderwijsactiviteiten met een niet-commercieel doel als – met verkregen toestemming – voor onderwijsdoeleinden met een commercieel karakter worden gebruikt, en er in beide gevallen een billijke vergoeding verschuldigd is, bestaat er een goede praktijk om ter zake nadere afspraken te maken tussen betrokkenen. Artikel 16 staat aan voortzetting daarvan uiteraard niet in de weg.

De leden van de VVD-fractie vroegen of ook commerciële educatieve uitgevers zich straks kunnen beroepen op de in artikel 16 neergelegde onderwijsexceptie. Uit de onderlinge samenhang van artikel 5, derde lid, onderdeel a, van en overweging 42 bij de richtlijn volgt dat slechts onderwijsinstellingen direct begunstigde van de onderwijsexceptie zijn. Voorzover zij een beroep kunnen doen op deze beperking, kunnen educatieve uitgevers daarvan eveneens profiteren. In de praktijk vertaalt zich dit meestal in (overkoepelende) maatwerkafspraken tussen uitgevers onderling of tussen onderwijsinstellingen en uitgevers over het gebruik van beschermd materiaal voor onderwijsdoeleinden. Die praktijk van zelfregulering werkt goed. Ik heb er daarom alle vertrouwen in dat de betrokken partijen ook in de toekomst passende praktische oplossingen zullen kunnen blijven vinden voor het gebruik van onderwijsmaterialen.

Artikelen 16b en c

De leden van de fractie van de VVD hadden begrepen dat artikel 16b is bedoeld voor de meer «ouderwetse» vormen van privé-kopiëren, te weten overschrijven, natekenen, naschilderen, naknutselen en fotokopiëren, waarvoor thans geen heffing of andere vergoedingsregeling wordt geïntroduceerd, terwijl artikel 16c is bedoeld voor «modern» privé-kopiëren op banden, diskettes, cd's en andere elektronische dragers. De aan het woord zijnde leden vroegen zich af of dit onderscheid in de thans voorliggende versie van het wetsvoorstel wel voldoende uit de tekst blijkt.

De leden van de VVD-fractie merkten terecht op dat in artikel 16b, zesde lid, wordt aangegeven dat de bepaling niet van toepassing is op reproduceren als bedoeld in artikel 16c. In de thans voorgestelde wettekst bepaalt artikel 16c, eerste lid, dat niet als inbreuk op het auteursrecht wordt beschouwd het reproduceren van een werk of een gedeelte ervan, mits het reproduceren geschiedt zonder direct of indirect commercieel oogmerk en uitsluitend dient tot eigen oefening, studie of gebruik van de natuurlijke persoon die de reproductie vervaardigt. In de oorspronkelijk voorgestelde wettekst was tevens aangegeven dat het moest gaan om een reproductie op een voorwerp dat bestemd is om een werk ten gehore te brengen, te vertonen of weer te geven. Die voorwaarde is niet verdwenen uit de thans voorliggende wettekst, maar afzonderlijk tot uitdrukking gebracht in artikel 16c, tweede lid. Daarnaast is in artikel 16c, tweede lid, bepaald dat de fabrikant of importeur van de daarvoor bestemde dragers, zoals blanco cd's, dvd's, video- en audiocassettes, een billijke vergoeding dient te betalen ter compensatie van rechthebbenden. Ik meen dat aldus het onderscheid tussen de verschillende vormen van privé-kopiëren in de artikelen 16b en 16c, in onderlinge samenhang bekeken, duidelijk uit het huidige wetsvoorstel blijkt.

Artikel 16n

De leden van de CDA-fractie vroegen of de in artikel 16n voorziene beperking, die overeenkomstig de richtlijn ziet op bibliotheken en musea of archieven die niet het behalen van een (in)direct economisch of commercieel voordeel nastreven, uitsluit dat deze beperking eveneens van toepassing is op boekencollecties, museale collecties of archieven die eigendom zijn van bedrijven.

Hierbij zij opgemerkt dat de beperking van artikel 16n, overeenkomstig artikel 5, tweede lid, onderdeel c, van de richtlijn, ziet op instellingen die werkzaam zijn in het algemeen belang. Ten aanzien van bibliotheken en musea komt dat tot uitdrukking in het vereiste dat zij voor het publiek toegankelijk moeten zijn. Hieruit volgt dat ook voor het publiek toegankelijke bedrijfsbibliotheken en voor het publiek toegankelijke bedrijfsmusea zich kunnen beroepen op de in artikel 16n voorziene beperking. Ten aanzien van archieven, die vaak niet algemeen publiek toegankelijk zijn, is in de richtlijn voor een ander onderscheidend criterium gekozen, namelijk dat het moet gaan om archieven die niet het behalen van enig direct of indirect economisch of commercieel voordeel nastreven. Als daarvan bij bedrijfsarchieven sprake is, kunnen ook zij profiteren van deze beperking.

Artikel 18

De leden van de CDA-fractie vroegen of het op grond van artikel 18 toegestaan is om van bouwwerken op openbare plaatsten briefkaarten te maken, waarop uitsluitend die bouwwerken staan afgebeeld, en die briefkaarten vervolgens met winstoogmerk te verkopen.

Ik merk op dat de in artikel 18 gebruikte kwalificatie «het werk zoals het zich daar bevindt» bedoeld is om tot uitdrukking te brengen dat een (bouw)werk mag worden afgebeeld in de context van zijn omgeving, zoals het stads- of straatbeeld. Dat is ook het geval als het bouwwerk de hoofdvoorstelling van een ansichtkaart vormt, en de weergave van de omgeving een meer ondergeschikte rol van betekenis speelt. Daarentegen staat artikel 18 niet toe dat een bouwwerk via de uitgifte van ansichtkaarten zonder toestemming van de maker afzonderlijk, dat wil zeggen geheel onafhankelijk van zijn omgevingscontext, commercieel wordt geëxploiteerd. Denkbaar is overigens dat bij werken van beeldende kunst stringentere eisen worden gesteld dan bij werken van architectuur, omdat afbeeldingen van werken van beeldende kunst zich over het algemeen genomen beter voor afzonderlijke exploitatie lenen.

De leden van de fractie van de VVD zouden graag aan de hand van concrete voorbeelden vernemen wat nu wel en niet toegestaan zal zijn onder artikel 18 van de Auteurswet. Op grond van artikel 18 wordt niet als inbreuk op het auteursrecht beschouwd de verveelvoudiging of openbaarmaking van afbeeldingen van werken van architectuur en beeldende kunst die zijn gemaakt om permanent in openbare plaatsen te worden geplaatst, waardoor de werken tot op zekere hoogte onderdeel zijn gaan uitmaken van het publieke domein. Het moet gaan om het werk zoals het zich aldaar, op de openbare plaats, bevindt. Waar het betreft overnemen in een compilatiewerk mogen van dezelfde maker niet meer dan enkele van zijn werken worden overgenomen.

Een voorbeeld kan worden gegeven aan de hand van het beeld «De verwoeste stad» van de beeldhouwer Zadkine aan de Leuvehaven in Rotterdam. Het wetsvoorstel staat het maken van een afbeelding van het beeld toe, ook als het beeld de hoofdvoorstelling is, maar uitsluitend zoals het zich aldaar in de openbare plaats, aan de Leuvehaven in Rotterdam, bevindt. Het is dus niet toegestaan het beeld geheel uit zijn context te lichten, al dan niet fotografisch gemanipuleerd, en vervolgens als afbeelding afzonderlijk te exploiteren. Het is evenmin toegestaan zonder toestemming een boek met het verzamelde werk van Zadkine uit te geven. Maar volgens de nieuwe tekst mag het beeld wel worden afgebeeld als zinnebeeld van Rotterdam als verwoeste stad. Dit betekent ook dat een bedrijf haar onder architectuur gebouwde hoofdkantoor niet op briefpapier mag zetten, indien de rechten bij een ander liggen. Daarvoor is toestemming van de rechthebbende nodig. Naar het huidige recht is dat niet anders.

Artikel 29a

De leden van de aan het woord zijnde fractie vroegen naar aanleiding van de uitspraak dat het maken van een privé-kopie geen consumentenrecht is, wanneer de tijd is gekomen om gebruik te maken van de mogelijkheid van artikel 29a lid 4 om bij algemene maatregel van bestuur te regelen dat consumenten gebruik kunnen maken van de mogelijkheden om een privé-kopie te maken op grond van artikel 16c.

Met de opkomst van nieuwe technologieën komt een markt voor nieuwe, op maat gesneden producten en diensten in zicht. De verwachting is dat het leveren van beschermd materiaal aan consumenten straks in een grotere verscheidenheid dan ooit tevoren plaats kan vinden, waardoor de keuzevrijheid van de consument wordt vergroot. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het bestaan van een keuze tussen een kopieerbare cd en een goedkoper exemplaar daarvan dat niet kan worden gekopieerd. Natuurlijk dienen rechthebbenden gebruikers daarbij steeds goed voor te lichten over de door technische voorzieningen toegestane gebruiksmogelijkheden. De koper van zo'n niet kopieerbare cd kan zich er dan niet op beroepen dat hij het recht heeft om een cd te kopiëren.

Het wetsvoorstel gaat er wel vanuit dat er aanleiding kan zijn – de aan het woord zijnde leden wijzen daarop – om van de «informatiesleutel» van artikel 29a, vierde lid, gebruik te maken. Het wetsvoorstel legt hier, in het voetspoor van de richtlijn, het primaat bij belanghebbende partijen. De mogelijkheid van een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 29a, vierde lid, vormt een belangrijke stimulans om te bewerkstelligen dat het overleg over gebruikersvrijheden ook tot overeenstemming leidt. Voorop staat dat de mogelijkheden die technische voorzieningen bieden niet ten koste mogen gaan van het algemeen belang. Wanneer de betrokken partijen daarover via zelfregulering niet tot een vergelijk kunnen komen, waardoor maatschappelijke belangen, zoals de toegang tot informatie of de eerlijkheid van handelstransacties, in het gedrang dreigen te komen, kan van de bevoegdheid bij algemene maatregel van bestuur passende maatregelen te treffen gebruik worden gemaakt. De richtlijn gaat er overigens vanuit dat er bij het privé-kopiëren minder snel aanleiding zal zijn om gebruik te maken van de algemene maatregel van bestuur. Dat blijkt uit artikel 6, vierde lid, dat op dat punt de lidstaten weliswaar de bevoegdheid geeft, maar niet – zoals bij bepaalde andere beperkingen – verplicht tot ingrijpen.

Artikel IIIa

De leden van de VVD-fractie vroegen naar de reikwijdte van artikel IIIa, mede naar aanleiding van een advies van de commissie auteursrecht over de ratificatie van het WIPO-verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen en de positie van Amerikaanse uitvoerende kunstenaars. In het bijzonder vroegen zij of het voornemen bestaat om ter zake nadere (wetgevings)initiatieven te ontplooien dan wel of Nederland hier het beleid van de Europese Commissie gaat volgen, bijvoorbeeld ten aanzien van de wijze van ratificatie van dit verdrag.

De richtlijn strekt er mede toe ratificatie van het WIPO-verdrag inzake het auteursrecht en het WIPO-verdrag inzake uitvoeringen en fonogrammen (WPPT-verdrag), beide van 20 december 1996, door de EG en haar lidstaten mogelijk te maken (overweging 15 bij de preambule van de richtlijn). Het voornemen tot gezamenlijke ratificatie is tot uitdrukking gebracht in het Raadsbesluit nr. 2000/278 van 16 maart 2000 (PbEG 2000, L 89/6). Het wetsvoorstel anticipeert hierop door in artikel IIIa te verzekeren dat de Nederlandse wetgeving «WIPO-conform» is, zowel jegens derde landen die geen voorbehoud hebben gemaakt als jegens derde landen, zoals de Verenigde Staten en Japan, die bij de ratificatie van het WPPT-verdrag wel een voorbehoud hebben gemaakt bij het vergoedingsrecht voor het secundair gebruik van commerciële fonogrammen. In het laatste geval voorziet artikel 4, tweede lid, WPPT-verdrag in materiële wederkerigheid. Na ratificatie van het WPPT-verdrag door de EG en haar lidstaten zullen ook Amerikaanse of Japanse uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducenten op basis van materiële wederkerigheid aanspraak kunnen maken op het exclusief door Sena uitgeoefende vergoedingsrecht voor het secundair gebruik van commerciële fonogrammen (artikel 7 juncto 15 van de Wet op de naburige rechten). In zoverre is vluchtgedrag straks uitgesloten.

De situatie zou eventueel anders kunnen zijn als de Europese Gemeenschap zou besluiten bij ratificatie van het WPPT-verdrag ook een voorbehoud te maken bij het genoemde vergoedingsrecht. Ik acht het niet wenselijk daarop een voorschot te nemen door zelf – zoals door de aan het woord zijnde leden is geopperd – ter zake nu al nadere wetgevingsinitiatieven aan te kondigen. Het risico bestaat dan immers dat het communautaire besluitvormingsproces wordt belemmerd, hetgeen zich in casu niet verdraagt onze in artikel 10 EG-verdrag neergelegde loyaliteitsverplichting jegens de EG. Bovendien beschikken lidstaten niet meer over de zelfstandige bevoegdheid om autonoom een voorbehoud te maken bij het in artikel 15, derde lid, WPPT-verdrag neergelegde vergoedingsrecht voor het secundair gebruik van commerciële fonogrammen; omdat dit vergoedingsrecht Europees is geharmoniseerd, is hier sprake van exclusieve externe bevoegdheden van de EG (vgl. o.a. het zogenaamde AETR-arrest, zaak 22/70, Commissie/Raad, Jur. 1971, p. 263).

Ik meen, met de commissie auteursrecht, dat het onwenselijk is om de onderhandelingspositie van Nederland en de EG ten opzichte van het buitenland te ondergraven door eenzijdig, zonder dat daartoe een internationaalrechtelijke verplichting bestaat, te besluiten om over de volle breedte van de Wet op de naburige rechten bescherming aan buitenlandse uitvoerende kunstenaars te verlenen, te meer, als Nederlandse uitvoerende kunstenaars in het buitenland geen (vergelijkbare) bescherming genieten. Overigens zal de ratificatie van het WPPT-verdrag de positie van Nederlandse uitvoerende kunstenaars niet nadelig beïnvloeden. Het WPPT-verdrag, en in het verlengde daarvan de richtlijn en het onderhavige wetsontwerp, strekken er nu juist toe om hun aanspraken in het digitale domein en in het internationale rechtsverkeer te versterken.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven