28 463
Wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven)

E
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 3 juni 2004

Algemeen

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het verslag. Het verheugt mij dat de leden van de CDA-fractie met waardering kennisgenomen hadden van de beantwoording van de gestelde vragen. Graag zal ik hieronder reageren op de opmerkingen en vragen van deze leden.

Het antwoord op de vraag van van de leden van de CDA-fractie of de werkgevers zich voldoende bewust zijn van het vermelden van het belang van de risico's op het aanvraagformulier van de verklaring omtrent het gedrag, luidt dat vanaf de datum van inwerkingtreding van de nieuwe regeling van de verklaring omtrent het gedrag op 1 april jl. een nieuw aanvraagformulier moet worden gebruikt. Uit dit formulier blijkt duidelijk wat het belang is van het noemen van de risico's die verband houden met de uitoefening van de betreffende functie. Bovendien is het mogelijk om, indien van toepassing, alvast voorgedrukte risico's aan te kruisen. Op deze wijze worden werkgevers geholpen bij het formuleren van mogelijk aanwezige risico's. Ik heb geen aanwijzingen dat de werkgevers, wier belangen in het geding zijn, zich onvoldoende bewust zouden zijn van het belang om risico's die zich voordoen te vermelden.

De leden van de CDA-fractie wilden voorts weten of bepaalde kwetsbare ondernemingen, zoals de petrochemische industrie, niet eveneens bepaalde screeningsprocedures zouden moeten toepassen met het oog op de veiligheid van personen en goederen. In dit kader zal de verklaring omtrent het gedrag niet altijd toereikend zijn. Uit artikel 28 van de Wet justitiële gegevens volgt dat een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van de Minister van Justitie is, dat uit een onderzoek dat met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon is ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. Deze bepaling komt erop neer dat moet worden bezien tot welke strafbare handelingen de betreffende functie aanleiding kan geven en of de jusititiële gegevens van de betrokkene tot de conclusie leiden dat er een risico is dat deze strafbare handelingen daadwerkelijk in deze functie zullen worden gepleegd. Tot dit oordeel wordt gekomen op grond van justitiële en politiële gegevens. Daarmee is gegeven dat deze beoordeling niet in alle gevallen volledig inzicht kan bieden in het risico dat een werknemer terroristische acties gaat plegen. Lang niet alle personen die terroristische acties plegen hebben een strafrechtelijk verleden.

Een aanvullend instrument is voorzien in de Wet veiligheidsonderzoeken. Een onderzoek als bedoeld in deze wet kan worden uitgevoerd in gevallen waarin een functie overeenkomstig de Wet veiligheidsonderzoeken is aangemerkt als een vertrouwensfunctie. Uit artikel 3 van deze wet volgt dat het daarbij moet gaan om functies die de mogelijkheid bieden de nationale veiligheid te schaden. Aanwijzing van een functie als vertrouwensfunctie vindt ingevolge dit artikel plaats door de minister die verantwoordelijk is voor het beleidsterrein waartoe een vertrouwensfunctie, gezien de aard daarvan, behoort, in overeenstemming met de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Tal van functies, ook in het bedrijfsleven, zijn op deze grondslag als vertrouwensfunctie aangewezen.

Voorts wilden de aan het woord zijnde leden weten in welke gevallen het oogmerk niet zal kunnen worden afgeleid uit bewezen feiten en omstandigheden. Die vraag valt in zijn algemeenheid niet te beantwoorden, aangezien de vraag of het oogmerk bewezen kan worden telkens in de concrete situatie aan de hand van alle voorhanden verklaringen en processtukken zal moeten worden beantwoord. Dat geldt ook voor de situatie waarin de verdachte heeft verklaard dat hij een terroristisch oogmerk had. Gevallen waarin voor het bewijs van het terroristisch oogmerk enkel steun kan worden gevonden in die verklaring, en niet in enige andere verklaring of processtuk, laten zich niet gemakkelijk denken. Of in dergelijke bijzondere gevallen tot het bewijs van het oogmerk kan worden gekomen, kan niet op voorhand voor het hele spectrum aan mogelijke casusposities worden bepaald. De wettelijke regeling van het bewijs staat daar in ieder geval niet aan in de weg: uit de regel van artikel 341, vierde lid, Sv vloeit alleen voort dat niet de gehele bewezenverklaring uitsluitend op de verklaringen van de verdachte mogen berusten. Voorts vereist de formulering van het oogmerk niet dat de bevolking van een land daadwerkelijk ernstige vrees is aangejaagd (etc.); voldoende is dat de dader dat oogmerk had. Dat laat in beginsel de ruimte om, zeker ook bij onvoltooide delictsvormen, een – poging tot of voorbereiding tot een – terroristisch misdrijf aan te nemen, ook als de bevolking van een land geen ernstige vrees is aangejaagd. De gang van zaken zal naar verwachting bij zich eventueel voordoende gevallen evenwel andersom zijn: bij een ontkennende of zwijgende verdachte, zal diens terroristisch oogmerk uit de aard van het misdrijf en de omvang van de beoogde- gevolgen moeten worden afgeleid.

De aan het woord zijnde leden stelden de vraag waarom ik in deze context nog gesproken heb over gevaar voor herhaling. Het gevaar voor herhaling is genoemd omdat dat een omstandigheid is die mede bepaalt in welke mate een moord vrees wekt in de samenleving. Een moord op een willekeurig slachtoffer, die op elk moment en elke plaats ten aanzien van elke burger een vervolg kan krijgen in een volgende aanslag, is zeer geëigend om grote delen van de samenleving ernstige vrees aan te jagen. Dat gevaar voor herhaling kan blijken uit verklaringen die door de dader aan de media zijn verschaft, maar ook uit andere omstandigheden. Het is, zo beantwoord ik de daaropvolgende vraag van deze leden, derhalve niet zo dat gevaar voor herhaling sec een misdrijf tot een terroristisch misdrijf kan maken; dat gevaar kan evenwel de ernstige vrees tot gevolg hebben die het misdrijf wel tot een terroristisch misdrijf maakt. De aan het woord zijnde leden refereerden in dit verband terecht aan het voorbeeld waarbij de aanslag op één agrariër als een terroristisch misdrijf kan worden aangemerkt omdat het deel uitmaakt van een plan om op meer agrariërs een dergelijke aanslag te plegen, of althans de vrees wordt gewekt dat de eerste aanslag onderdeel uitmaakt van een dergelijk plan.

De aan het woord zijnde leden meenden dat hun opmerking inzake de problematiek van het terroristisch oogmerk bij samenspanning tot het plegen van een terroristisch misdrijf niet juist is weergegeven in de memorie van antwoord, nu daarin slechts wordt gerefereerd aan samenspanning tot de ernstigste terroristische misdrijven. Daarmee heb ik, zo kan ik deze leden geruststellen, echter niet beoogd een beperking aan te brengen, doch een verduidelijking, nu de strafbaarstelling van samenspanning bij terroristische misdrijven zich tot de ernstigste terroristische misdrijven beperkt. Voorts meenden de aan het woord zijnde leden dat de memorie van antwoord inzake samenspanning ten onrechte suggereert, dat ik inzake het afleiden van het terroristisch oogmerk uit de overeenkomst een ander standpunt zou innemen dan deze leden. Graag zal ik, zoals verzocht, een nadere reactie op dit onderdeel geven. Ter verheldering van mijn standpunt merk ik op, dat bij strafbare samenspanning tot een terroristisch misdrijf het terroristisch oogmerk op dezelfde wijze uit de overeenkomst kan worden afgeleid als de subjectieve bestanddelen bij andere vormen van strafbare samenspanning. Dat in de memorie van antwoord gesproken wordt van «min of meer» en «welhaast», valt daarop terug te voeren dat – evenals bij andere vormen van strafbare samenspanning – met uitzonderingen op deze regel nu eenmaal altijd rekening moet worden gehouden.

Ook wilden de leden van de CDA-fractie weten in welk geval een verschil in bedoeling tussen de samenspanners aan strafbaarheid in de weg staat. Dat is het geval indien dit verschil dusdanig is dat niet meer van een overeengekomen misdrijf kan worden gesproken. Daarvan is bijvoorbeeld sprake als het karakter van dat misdrijf nog volstrekt niet vast staat, en kan variëren van een bomaanslag tot een ontvoering. Overigens wijs ik erop dat in die situatie nog wel strafbaarheid kan ontstaan uit hoofde van andere strafbaarstellingen, zoals het – van overeenkomstige toepassing verklaarde – artikel 96, tweede lid, Sr.

De aan het woord zijnde leden wilden voorts weten of, met de opmerking over de mogelijkheid van een financieel motief bij een van de samenspanners, is gedoeld op bijvoorbeeld de casus van de Ahold-afpersers. Mijn antwoord is dat dit niet het geval is. Gedacht is aan de situatie waarbij in het kader van de samenspanning tot een terroristisch misdrijf beloningen in het vooruitzicht worden gesteld. Hierbij denk ik aan het geval waarin wordt overeengekomen dat een terroristische moordaanslag mede zal worden uitgevoerd door een huurmoordenaar, die bij het maken van de overeenkomst betrokken is. In gevallen waarin getracht wordt een bedrijf tot afgifte van geld te bewegen door een voor anderen geheim gehouden dreiging, zoals de bedreiging met vergiftiging van voedingswaren, zal het terroristisch oogmerk gewoonlijk niet bewezen kunnen worden.

Ook informeerden deze leden naar de mogelijkheid om gewelddadige acties die ten doel hebben om het repressieve apparaat van een abject regime aan te tasten, als terroristische misdrijven aan te merken. Ik wil daarbij voorop stellen dat de vraag of bepaalde gedragingen als terroristisch misdrijf kunnen worden aangemerkt, dient te worden beantwoord op basis van een analyse van alle feiten en omstandigheden van het concrete geval tegen de achtergrond van de delictsomschrijvingen die dit wetsvoorstel bevat. Indien sprake is van een aangewezen misdrijf (een moord, brandstichting, bomaanslag etc.), en een terroristisch oogmerk wordt vastgesteld, is dit het geval. Wel is het in beginsel mogelijk dat in bijzondere situaties een strafuitsluitingsgrond kan worden aangenomen; ook is voorstelbaar dat strafvervolging niet in alle gevallen opportuun zal worden geacht.

Artikel 4

De leden van de CDA-fractie wilden tenslotte weten of aanslagen op woonhuizen of auto's van personen, werkzaam in het lokale bestuur, kunnen worden aangemerkt als daden die trachten op ernstige wijze fundamentele structuren te ontwrichten. Naar mijn mening kan het bij aanslagen die beogen om overheidsfunctionarissen of politici te bedreigen en daarmee te bewerkstelligen dat zij iets doen of nalaten in hun hoedanigheid zeer wel in de rede liggen dat een terroristisch oogmerk wordt aangenomen. Daarbij valt zowel te denken aan het oogmerk om een overheid wederrechtelijk te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden, als aan het oogmerk om fundamentele politieke structuren van een land ernstig te ontwrichten.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven