28 463
Wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten in verband met terroristische misdrijven (Wet terroristische misdrijven)

D
VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 18 mei 2004

Algemeen

De leden van de CDA-fractie hadden met waardering kennisgenomen van de uitvoerige beantwoording van de gestelde vragen. De meeste vragen waren bevredigend beantwoord. Op enkele onderdelen gaf de memorie van antwoord echter nog wel aanleiding tot het maken van een opmerking of het stellen van vragen.

Bij de beantwoording van vragen van de VVD-fractie over de toepassing van screeningsprocedures is er door de minister op gewezen dat de werkgever op het aanvraagformulier van de verklaring omtrent het gedrag kan aangeven welke risico's gemoeid zijn met uitoefening van de desbetreffende functie. De leden van de CDA-fractie vroegen zich af of werkgevers zich wel voldoende bewust zijn van het belang dat is gelegen in vermelding van dergelijke risico's. Bovendien rees de vraag of bepaalde kwetsbare ondernemingen, zoals die in de petrochemische industrie, niet eveneens bepaalde screeningsprocedures zouden moeten toepassen met het oog op de veiligheid van personen en goederen, vanwege de ernstige gevolgen die bijvoorbeeld brandstichting of explosies in dergelijke installaties kunnen hebben. Een en ander klemt temeer vanwege de toegenomen praktijk van uitzendwerk en detachering. In zoverre wilden de leden hier aan het woord zich dan ook aansluiten bij de door de VVD-fractie uitgesproken zorg.

Antwoordend op vragen over de afgrenzing tussen motief, oogmerk, opzet en voorwaardelijke opzet spreekt de minister er in de memorie van antwoord over dat hij met de leden van de CDA-fractie van mening is dat het oogmerk in veel gevallen zal moeten kunnen worden afgeleid uit bewezen feiten en omstandigheden. De bijwoordelijke bepaling «in veel gevallen» riep bij deze leden de vraag op: in welke gevallen niet? Vervolgens merkt de minister op, dat hij het niet eens is met de door leden van de CDA-fractie geschetste situatie van een verdachte die een moord pleegt en verklaart dat te hebben gedaan met een terroristisch oogmerk. De minister meent dat dan wel een veroordeling wegens terroristisch misdrijf zou kunnen volgen. De leden van de CDA-fractie hadden in het voorlopig verslag opgemerkt dat zij zich dat niet zouden kunnen voorstellen. De leden hier aan het woord wijzen erop dat zij hebben gesteld dat de dader niet op basis van de enkele verklaring dat hij terroristisch oogmerk had, wegens terroristisch misdrijf zou kunnen worden vervolgd en veroordeeld. Als de leden van de CDA-fractie het goed zagen, is de minister het daar in feite mee eens, omdat in zijn antwoord vervolgens gesproken wordt over allerlei bijkomende omstandigheden die in zekere zin de eigen verklaring van de dader aanvullen, waardoor er voldoende bewijs is om het terroristisch oogmerk aanwezig te achten. Ruchtbaarheid is zo'n bijkomende omstandigheid.

Voor de leden van de CDA-fractie blijft dan over de vraag waarom de minister in die context ook nog spreekt over gevaar voor herhaling. De minister spreekt terecht niet over vrees voor herhaling, hetgeen zou kunnen duiden op uitsluitend de perceptie van de omgeving. Doelt de minister hierbij op gevaar voor herhaling dat blijkt uit feiten en omstandigheden in een zaak?

Vervolgens was het de vraag voor deze leden of ook bij het aannemen van een dergelijk gevaar de gepleegde daad als een terroristisch misdrijf zou kunnen worden aangemerkt vanwege dat gevaar. Dat leek de leden van de CDA-fractie tamelijk vergaand. Zij zouden zich daar iets bij kunnen voorstellen in combinatie met samenspanning. Blijvend bij het voorbeeld dat de minister heeft aangehaald op bladzijde 13 van de memorie van antwoord in antwoord op vragen van de PvdA-fractie, zou bijvoorbeeld de enkele aanslag op één agrariër als een terroristisch misdrijf kunnen worden aangemerkt indien dat kennelijk deel uitmaakt van een plan om op meerdere agrariërs een dergelijke aanslag te plegen, terwijl de betrokken dader «slechts» één aanslag heeft gepleegd. De leden van de CDA-fractie hadden echter de indruk dat in zo'n constellatie het gevaar voor herhaling weinig of niets toevoegt aan het vervuld zijn van de delictsomschrijving. Gaarne ontvingen zij een reactie van de minister op dit onderdeel.

De opmerking van de leden van de CDA-fractie in het voorlopig verslag over de problematiek van het terroristisch oogmerk bij samenspanning tot het plegen van een terroristisch misdrijf, is niet juist weergegeven in de memorie van antwoord. In de eerste plaat hebben de leden hier aan het woord zich niet beperkt tot de ernstigste terroristische misdrijven, zoals opgemerkt in die memorie. In de tweede plaats lijkt de minister een ander standpunt in te nemen dan deze leden, doch de beantwoording geeft aanleiding tot de conclusie, dat dat niet het geval is, ook al zegt de minister van wel. Zo zegt de minister zelf ook, dat bij een afspraak om in de Rotterdamse haven enkele boten op te blazen het terroristisch oogmerk al min of meer met de afspraak gegeven is. Het feit dat, dat de minister hier toevoegt «min of meer» impliceert immers, dat een enkele afspraak niet voldoende is om het terroristisch oogmerk aan te tonen. Dat blijkt ook uit de volgende zin waar de minister zegt: «het overeengekomen misdrijf impliceert welhaast het terroristische karakter», waarbij hij dan de hier als bijvoeglijke bepaling aan te duiden bewoording «welhaast» toevoegt. De leden van de CDA-fractie zouden dan ook nog een nadere reactie op dit punt op prijs stellen.

Verderop in de memorie van antwoord – sprekend over uiteenlopende bedoelingen bij samenspanners met betrekking tot daad of subject – zegt de minister dat de afspraak om een brug op te blazen wel degelijk samenspanning oplevert, ook indien de beide samenspanners ieder een andere brug op het oog hebben. In dat geval, zo zegt de minister, behoeft dat verschil in bedoeling niet aan strafbaarheid in de weg te staan. Het gebruik van het werkwoord «behoeven» impliceert, dat er ook situaties denkbaar zijn waarin het verschil in bedoeling van de samenspanners wel aan strafbaarheid in de weg staat en dat roept dan uiteraard de vraag op wanneer dat het geval zou zijn.

In antwoord op vragen van de leden van de fracties van SGP en ChristenUnie spreekt de minister ook over de situatie dat de verdachte een financieel motief had om een overeengekomen misdrijf na te streven. Zagen de leden van de CDA-fractie het goed, dat daarmee wordt gedoeld op bijvoorbeeld de casus van de Ahold-afpersers die dit levensmiddelenconcern geld trachten af te persen door te dreigen met vergiftiging van bij Albert Heijn te koop aangeboden voedingswaren? Is dit alleen een terroristische daad indien dat gepaard gaat met ruchtbaarheid zijdens de daders? Of ontstaat de relevante vrees ook al als het winkelconcern er ruchtbaarheid aan geeft, bijvoorbeeld vanwege de verdenking dat vergiftigde voedingswaren al verspreid zijn geraakt?

De beantwoording van de vragen van de CDA-fractie over situaties waarin ook gewelddadige acties worden ondernomen tegen de verwerpelijke regimes, konden de leden van deze fractie niet geheel bevredigen. De minister spreekt in zijn beantwoording uitsluitend over door de leden van de CDA-fractie verworpen middel van vrees aanjagen van de bevolking door aanslagen op de bevolking om zo een regime ten val te brengen. De minister gaat echter niet in op gewelddadige acties die ten doel hebben om het repressieve apparaat van een abject regime aan te tasten. Impliciet lijkt de minister te antwoorden dat ook dergelijke daden kwalificeren als terroristische misdrijven en derhalve vervolgd zullen worden. Dat kan, zo lijkt het de leden van deze fractie, niet de bedoeling zijn. Gaarne zouden zij daaromtrent dan ook nog een nadere reactie van de minister willen vernemen.

Artikel 4

De beantwoording zijdens de ministers van de vraag van de leden van de CDA-fractie over de begrippen fundamentele structuren, ernstig te ontwrichten, respectievelijk te vernietigen, gaf aanleiding tot een nadere vraag. De laatste jaren hebben zich situaties voorgedaan waarbij aanslagen werden gepleegd op personen, werkzaam in het lokale bestuur. Verder werden aanslagen gepleegd op bijvoorbeeld woonhuizen of auto's van dergelijke functionarissen. Daarbij had en heeft het er de schijn van dat beoogd werd om betrokkenen te bedreigen en daarmee ook te bewerkstelligen, dat deze iets zouden doen of nalaten in hun hoedanigheid van overheidsfunctionaris. Afgezien van de vraag of dergelijke daden vrees aanjagen aan een groter deel van de bevolking dan de lokale bevolking, was het voor de leden van de CDA-fractie van belang om te weten of dergelijke daden ook kunnen worden aangemerkt als daden die trachten op ernstige wijze fundamentele structuren te ontwrichten. Gaarne ontvingen zij dan ook een nadere reactie van de minister.

Vertrouwende, dat deze vragen afdoende zullen worden beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over het onderhavige wetsvoorstel voldoende voorbereid.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Rosenthal (VVD), Kohnstamm (D66), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), Kox (SP), Soutendijk-v. Appeldoorn (CDA), Westerveld (PvdA).

Naar boven