Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28447 nr. D |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28447 nr. D |
Vastgesteld 11 juni 2004
Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het stellen van de navolgende vragen en het maken van de navolgende opmerkingen.
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling en op enkele onderdelen met gemengde gevoelens kennis genomen van de uiteindelijke uitkomst van het voorliggende wetsvoorstel.
Aanleiding tot het wetsvoorstel is het maatschappelijke belang van kwalitatief goede en voor iedere ouder toegankelijke kinderopvang.
Het voorliggende wetsvoorstel moet een oplossing bieden voor knelpunten die het huidige systeem van financiering van kinderopvang met zich mee brengt, het gebrek aan uniformiteit en continuiteit in de financiële toegankelijkheid van de opvang, de beperkte rol van de ouders in het huidige bestel en het feit dat kwaliteitseisen en toezichtmiddelen van gemeente tot gemeente verschillen.
De leden van de CDA-fractie onderstreepten het belang van versterking van de rol en de positie van de ouders. Door de introductie van vraagfinanciering, waarbij ouders van de overheid een inkomensafhankelijke tegemoetkoming ontvangen in de kosten van de kinderopvang, wordt hieraan tegemoet gekomen. Ouders zijn de eerst- en eindverantwoordelijken voor de zorg en opvoeding van hun kinderen. In het verlengde hiervan bepalen zij zelf op welke wijze zij zorg en arbeid combineren en als zij kiezen voor kinderopvang, zijn zij verantwoordelijk voor het regelen van die opvang. De leden van de CDA-fractie stonden in dit kader positief tegenover het gewijzigde artikel 58 waarin is neergelegd, dat een kindercentrum of gastouderbureau een oudercommissie instelt, die tot taak heeft advies uit te brengen over de aangelegenheden genoemd in artikel 60. De uitvoering van dit verzwaarde adviesrecht legt grote verantwoordelijkheid bij de ondernemers. Zij dienen hun te voeren beleid inzichtelijk te maken o.a. met betrekking tot opvoeding, veiligheid en gezondheid. De betrokkenheid van de ouders bij het opstellen van kwaliteitsregels achtten de leden van de CDA-fractie een prima mogelijkheid om draagvlak te creëren voor het te voeren beleid en om de vraagsturing inhoud te geven.
De leden van de CDA-fractie onderstreepten het grote maatschappelijke belang van deelname van zowel vrouwen als mannen op de arbeidsmarkt vanuit emancipatoire redenen, maar ook vanwege de demografische ontwikkelingen (vergrijzing versus ontgroening).
Uit onderzoek van het Centraal Plan Bureau blijkt dat kinderopvang een belangrijke bijdrage levert aan arbeidsdeelname en dat kinderopvang dus van groot belang is voor een voortgaande macro-economische groei.
Vanuit deze optiek is het evident dat de overheid voorwaarden schept op basis waarvan ouders, ongeacht hun inkomenspositie, de mogelijkheid hebben zorg en arbeid op een verantwoorde manier te combineren.
De leden van de CDA-fractie konden instemmen met de gekozen financieringsvorm.
De tripartiete financiering gaat uit van bijdragen van de overheid (of geen, indien boven de inkomensgrens), de werkgever(s) en de ouders.
Door de tegemoetkoming van het Rijk inkomensafhankelijk te maken, wordt de toegankelijkheid voor alle aanvragers gewaarborgd. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur zullen nadere regels worden gesteld omtrent de hoogte en de berekeningswijze van deze tegemoetkoming waarbij tevens tabellen worden vastgesteld waaruit de relatie tussen de kosten van kinderopvang en de tegemoetkoming van het Rijk kunnen worden afgelezen.
Deze leden vroegen de regering of, gezien de verschillen die er bestaan tussen de prijzen in de dagopvang en de buitenschoolse opvang, deze verschillen bij de berekening van de tegemoetkoming van het Rijk worden meegenomen.
De tegemoetkoming van het Rijk wordt door de belastingdienst op grond van artikel 8 uitgekeerd. De inspecteur stelt de tegemoetkoming vast op grond van het toetsingsinkomen.
De leden van de CDA-fractie vroegen of deze dienst voldoende en op tijd is toegerust voor de nieuwe taak.
Verder zouden de leden van de CDA-fractie graag vernemen of de meerkosten voor kinderopvang voor ouders met hoge inkomens, als de werkgever(s) niet of weinig bijdraagt (bijdragen), fiscaal aftrekbaar zijn als bedoeld in artikel 3 143 Wet IB 2001.
Eveneens vroegen de leden van deze fractie de regering of de gemeenten, die in de nieuwe wet verplicht worden het werkgeversdeel te betalen voor de doelgroepen welke geen werkgever hebben, voldoende in staat zijn om deze taak zowel financieel als administratief uit te voeren.
De werkgeversbijdragen die vrijwillig zijn, worden inkomensonafhankelijk.
Het kabinet hanteert de doelstelling dat in 2008 90% van de CAO's en bedrijfsregelingen, afspraken voor de kinderopvang bevatten.
Het conversant dat in 1999 werd gesloten, waarin werd vastgelegd in meer CAO's een kinderopvangregeling op te nemen, heeft geresulteerd in een toegenomen participatie van de werkgevers.
Hoewel de groei van het aantal bedrijven dat bijdraagt in de kosten van kinderopvang nog steeds stijgt en hoewel deze leden positieve berichten bereiken waaruit blijkt, dat door de MKB gestreefd wordt naar specifieke afspraken ook op brancheniveau, bleven de leden van de CDA-fractie zorgen houden over het behalen van de doelstelling. Nog onvoldoende werkgevers leveren een bijdrage, hetgeen momenteel, maar ook na invoering van de wet, voor veel ouders een belemmering kan betekenen om gebruik te maken van de kinderopvang.
In het oorspronkelijke wetsvoorstel was sprake van een compensatie voor ontbrekende werkgeversbij dragen, zo vervolgden deze leden.
In de eerste herziene versie lag het voorstel om deze compensatie via een overgangsregeling in drie jaar tijd af te bouwen om zodoende de werknemers te stimuleren hun werkgevers tot een bijdrage te bewegen.
Deze leden konden zich vinden in de laatste wetswijziging en de daarin verankerde overgangsregeling. Deze beoogt gezinnen met een inkomen tot anderhalf keer modaal blijvend te compenseren als een werkgeversbijdrage uitblijft. Zonder blijvende compensatie zouden er negatieve gevolgen kunnen ontstaan voor deze doelgroep en dat zou contrair de bedoeling van de wet zijn.
De inkomensgrens waarboven geen aanspraak op tegemoetkoming bestaat, zal in een AMvB worden vastgesteld.
Wel deden de leden van de CDA-fractie een dringend beroep op de minister om, gezien de toename van de kosten die deze wijziging voor de overheid met zich meebrengt en de al eerder genoemde extra kosten die bij uitblijven van een werkgeversbijdrage voor rekening komen voor ouders boven een bepaald inkomen, bij het reguliere overleg met de Stichting van de Arbeid dit onderwerp nadrukkelijk op de agenda te zetten.
De toezegging van de minister aan de leden van de Tweede Kamer om nadrukkelijk te kijken welke maatregelen nodig zijn, als de doelstelling niet gehaald wordt bij de evaluatie in 2006, droeg huns inziens bij aan het verhogen van de «druk op de ketel» om werkgevers te motiveren hun verantwoordelijkheid te nemen.
Met betrekking tot tieneropvang heeft de MO-groep geadviseerd de WBK uit te breiden tot het tweede jaar voorgezet onderwijs.
De leden van de CDA-fractie stonden hier, vanwege de kwetsbare leeftijd van deze kinderen, sympathiek tegenover.
Kan de minister deze leden een explicatie geven waarom deze doelgroep niet valt onder de reikwijdte van de Wet Kinderopvang?
Eén van de doelstellingen van de wet is door vraagsturing de ouders meer keuzevrijheid te geven bij het kiezen van een vorm van kinderopvang, waarvoor zij voorkeur hebben. Eén en ander is geheel in lijn met de visie van de CDA-fractie.
Wel realiseerden de leden van de CDA-fractie zich dat er op dit moment, met name in kleinere plaatsen, nauwelijks sprake is van vrije keuze voor ouders vanwege het feit dat er een en in sommige plaatsen zelfs geen kinderopvang aanwezig is.
Deze leden konden dan ook instemmen met de mogelijkheid die het experimenteerartikel creeert om innovatieve initiatieven te kunnen ontwikkelen. Om deze vorm van opvang rendabel te maken zou het aantal kinderen dat opgevangen mag worden moeten worden uitgebreid van vier naar zes. De toezegging van de minister (Handelingen 22 april, pag. 4609), om in de AMvB waarin het experimenteerartikel zijn beslag krijgt, deze experimentele vorm van opvang bij wijze van experiment toe te staan en bij positieve resultaten structureel te maken, kon op hun steun rekenen.
De afgelopen jaren zijn, door investeringen die door de Commissie Dagindeling zijn gedaan met steun van provincies en gemeenten, goede ervaringen opgedaan. Dit heeft geleid tot opvang op locaties waar een solitaire kinderopvangonderneming niet rendabel is, bv op wijkniveau gecombineerd met andere voorzieningen binnen een multifunctionele accommodatie en door opvang te starten in leegstaande vrijgekomen agrarische bedrijfsruimten.
Uit het artikel 87, op de op lid 1 d volgende regels, werd deze leden niet geheel duidelijk of de toegestane experimenten onder de regels van een gastouderbureau vallen en zo niet, dan zouden deze leden graag meer duidelijkheid willen krijgen omtrent de verplichting tot melding en registratie van experimenten en m.b.t. het toezicht en de tegemoetkoming in de kosten van deze vorm van opvang.
In artikel 88 wordt aangegeven dat over de doeltreffendheid en de effecten van een experiment verslag moet worden gedaan aan de beide kamers der Staten Generaal. Deze zelfde regel geldt voor de beeindiging van het experiment.
De leden van de CDA-fractie vroegen de regering of hier ieder experiment afzonderlijk bedoeld wordt of dat het gaat over experimenten in zijn algemeenheid.
De kern van het wetsvoorstel op het gebied van kwaliteit is, dat er een aantal landelijke normen gaan gelden voor alle vormen van opvang. Het toezicht zal uniform geregeld worden middels een toezichtprotocol en zal worden uitgevoerd door de GGD. Het toezichtprotocol dient als leidraad/handvat voor de toezichthouder.
De wet schept een kader waarbinnen de branche zelf verantwoordelijk wordt voor de concretisering van de regelgeving om te komen tot kwalitatief goede opvang.
De leden van de CDA-fractie juichten het streven naar vermindering van de bureaucratie en het weglaten van overbodige regels van harte toe.
Wel vroegen zij wat de minister heeft bewogen om in tegenstelling tot zijn eerdere opstelling m. b. t. de noodzaak van een AMvB-kwaliteit, deze in te trekken.
Graag zouden de leden van deze fractie van de minister vernemen of het gesprek, dat de minister voornemens was te voeren met de VNG over de rol van de gemeenten met betrekking tot het toezicht, reeds heeft plaatsgevonden en zo ja, wat de uitkomst daarvan is geweest.
Er is momenteel nog maar een gering aantal kinderopvangcentra gecertificeerd. Vanwege de mogelijkheid om in de certificeringregels ook concrete kwaliteitsregels onder te brengen, aangepast aan de in de wet genoemde criteria, zou het van belang zijn dat deze ook opgenomen worden en dat meerdere ondernemers zouden overgaan op certificering van hun bedrijf. De leden hadden toch goed begrepen uit de Handelingen van 28 april jl. dat de minister e.e.a. scherp wil volgen en de beide Kamers jaarlijks over de stand van zaken van zelfregulering zal rapporteren?
Bij de behandeling van de wet op de jeugdzorg had de CDA-fractie bij monde van mevrouw Soutendijk gepleit voor een goed sluitende keten in het kader van vroegtijdige opsporing van eventuele sociaalmedische-, medische- en gedragsproblemen bij kinderen. De kinderopvang zou hierin, vanwege het feit dat zij doorgaans kinderen meerdere dagdelen per week kan observeren, een rol van betekenis kunnen vervullen.
Acht de minister de kwaliteit van de opvang hiertoe voldoende gewaarborgd?
De leden van de fractie van GroenLinks sloten zich bij bovenstaande vragen aan.
Uit artikel 116 blijkt dat de wet voor verschillende onderdelen, paragrafen en artikelen op verschillende momenten kan ingaan.
Kan de minister uitleg geven wat de achterliggende reden is voor dit artikel en hoe de uitvoerders van de wet hiermee moeten omgaan?
Tot slot namen deze leden aan dat het jaarverslag, waarin de minister de werkzaamheden die hij in het kader van het rijkstoezicht vastlegt, ook aan de leden van de Eerste Kamer zal worden toegezonden.
De leden behorende tot de fractie der PvdA waren mèt de regering van opvatting dat deze tijd vraagt om een deugdelijke regeling van de financiering, veiligheid en kwaliteit van de kinderopvangvoorzieningen. Zij constateerden echter dat de Raad van State kritische vragen heeft gesteld bij de gekozen tripartiete financieringsvorm, inzonderheid bij het feit dat een werkgeversbijdrage wordt verondersteld. Deze leden wezen er op dat bijna geen ander land ter wereld rekening houdt met werkgeversbijdragen. Zij begrepen dat de regering graag uit kostenoverwegingen de in Nederland bestaande praktijk van werkgeversbijdragen wil continueren, maar vroegen zich af of men enerzijds de wettelijke regeling kan baseren op de veronderstelling van een dergelijke bijdrage terwijl men anderzijds die bijdrage niet wettelijk of anderszins wil voorschrijven. Graag kregen deze leden hierop een antwoord ten principale. Tevens vroegen zij, gezien de nogal verwarrende informatie die hierover aan de Tweede Kamer is verstrekt, een schatting van de aantallen ouders die gebruik zullen kunnen maken van een werkgeversbijdrage als percentage van alle ouders die gebruikmaken van kinderopvang, naar inkomensklasse. Ook stelden deze leden het op prijs indien de regering door enkele voorbeelden zou willen aangeven welke kosten ouders die hun kind drie of vier dagen per week naar de opvang brengen, hiervoor feitelijk zullen maken na inwerkingtreding van de wet.
De leden behorende tot de fractie der PvdA vroegen de regering of zij, mede in het licht van de door de Tweede Kamer terzake aangebrachte wijzigingen, van oordeel was dat de invloed van ouders op de inrichting van kinderopvangvoorzieningen adequaat geregeld is. Deze leden toonden zich daarbij vooral geïnteresseerd in de vraag of ouders voldoende mogelijkheden hebben om het voldoen aan minimale eisen van kwaliteit en veiligheid af te dwingen, en zo ja hoe?
De leden behorende tot de fractie der PvdA hadden kennisgenomen van de nogal flodderige redenering die de indieners van amendement 79 hanteerden, waar zij het schrappen van kwaliteits- en veiligheidseisen noodzakelijk noemden om het «mogelijk te maken voor ondernemers in de kinderopvang elkaar te beconcurreren op basis van kwaliteit». Deze leden dankten de regering voor de hun geboden gelegenheid kennis te nemen van het voorontwerp van de AmvB-Kwaliteit. Zij waren na lezing tot de conclusie gekomen dat de regering hierin op verstandige wijze een minimum aan noodzakelijk regels had vastgelegd, en veronderstelden dat de regering deze opvatting ook zelf was toegedaan. Dit bracht deze leden tot de vraag hoe de regering heeft kunnen instemmen met de schrapping van de wettelijke basis voor de AmvB-Kwaliteit .
Tegelijk vroegen deze leden zich af hoe de regering aankijkt tegen de effectiviteit van hetgeen nu in artikel 48 is geregeld ten aanzien van kwaliteit en veiligheid, en hoe zij denkt te voorkomen dat nu een minimum aan noodzakelijke regels ontbreekt, de kinderopvang op deze punten volledig ontspoort.
In dit verband meenden deze leden dat de vorm van een Algemene Maatregel van Bestuur indertijd mede gekozen was om af te komen van de nu bestaande veelheid van zeer uiteenlopende en vaak zeer gedetailleerde locale regelgeving terzake van de kinderopvang.
Zij vroegen de regering bevestiging van deze indruk. Tevens vroegen zij hoe kan worden voorkomen dat, nu de wet geen basis meer biedt voor regeling van veiligheid en kwaliteit bij Algemene Maatregel van Bestuur, wederom een onoverzichtelijk geheel van regels en protocollen ontstaat van de zijde van de gemeenten, de GGD-en en andere organen. Tevens vroegen de leden van de fractie van de PvdA zich af hoe het toezicht van de ouders op kwaliteit en veiligheid plaats kan hebben wanneer de wetgever geen basale regels verschaft waaraan deze belangrijke facetten van de kinderopvang kunnen worden beoordeeld.
Tegen de achtergrond van deze vragen kwam het de leden van de fractie der PvdA voor dat de medewetgever wellicht enigszins overhaast tot wijziging van de aanvankelijk verstandige voorstellen van de regering was overgegaan. In de hitte van het debat lijkt men het «kind met het badwater» te hebben weggegooid.
Zij vroegen de regering aan te geven wat haar opvatting in dezen is en welke mogelijkheden nog openstaan om de deze nogal onbevredigende situatie te redresseren.
Met betrekking tot het onderhavige wetsvoorstel hadden de leden van de VVD-fractie nog een vraag voor de staatssecretaris van Financiën.
Deze leden maakten zich zorgen over de steeds omvangrijker wordende werkzaamheden van de Belastingdienst, dit ondanks de geruststellende woorden van de staatssecretaris in de Tweede Kamer.
Kan de staatssecretaris meedelen hoeveel meer aangiften inkomstenbelasting en verzoeken voorlopige tegemoetkoming kinderopvang door de Belastingdienst verwerkt moeten worden.
Hoeveel mensjaren betreft dit jaarlijks? Deze vragen klemmen te meer daar de Belastingdienst opdracht heeft gekregen zijn personeelsbestand met 3000 fulltimers in te krimpen, terwijl er tevens een tendens is, dat de Belastingdienst steeds meer werkzaamheden krijgt te verrichten.
De leden van de SP-fractie merkten op dat de minister de Wet kinderopvang vooral ziet als een arbeidsmarktinstrument, en niet als een instrument voor zorg en welzijn. Maar voor ouders, en met name moeders, die overwegen of ze aan het werk gaan en voor hoeveel uur ze dat kunnen doen, is de kwaliteit van de kinderopvang wel degelijk een argument dat er toe doet. Kwaliteit dus niet alleen bedoeld als controle op hygiëne en veiligheid die door de GGD gecontroleerd kunnen worden, maar ook in de kwaliteit van de zorg. De minister wil tegelijkertijd een prikkel geven aan vrouwen met kinderen, ook aan alleenopvoedende moeders om te gaan werken. Hoe vallen deze twee doelstellingen te rijmen?
De minister wil een groot deel van de controle op de kwaliteit van de kinderopvang in de CAO's laten regelen. Daarbij onderhandelen echter werkgevers en werknemers met elkaar, en niet in de eerste plaats ouders van kinderen. In principe zijn de belangen van kinderen geen onderwerp van overleg of onderhandeling in het vastleggen van een CAO. Waarom wil de minister desondanks niet meer kwaliteitseisen vastleggen in de wet?
Wanneer het gaat om onderwijs vindt een ieder het vanzelfsprekend dat de wet zich intensief bezighoudt met inhoud en kwaliteit. De eerste kinderjaren zijn niet minder belangrijk voor de ontwikkeling dan de latere. Waarom wordt niet even zorgvuldig de kwaliteit van de kinderopvang geregeld in de wet?
Door de te verwachten marktwerking loopt de kwaliteit van de kinderopvang met name gevaar in verschillende sociale omgevingen: wijken met een groot percentage kansarmen, alleenopvoedende moeders, nieuwkomers of nog niet goed geïntegreerde oudkomers.
Voor mensen met de laagste inkomens zullen kwaliteitseisen verbonden met hogere kosten onoverkomenlijk zijn. Voor mensen met een lage opleiding, die zelf weinig geschoold zijn in pedagogisch inzicht, kunnen de vaardigheden om betere kinderopvang uit te zoeken ontbreken. Te voorspellen valt dat de kwaliteit van de kinderopvang in kansarme wijken er niet op vooruit zal gaan, terwijl opvoedingsondersteuning daar het meest noodzakelijk is.
Overziet de minister wel welke problemen dat kan gaan geven op het terrein van integratie en van jeugdbeleid?
De fracties van D66 en OSF hadden de grootst mogelijke moeite met dit wetsvoorstel door het verdwijnen de AMVB-kwaliteit. Deze fracties meenden dat hierdoor een onaanvaardbare rechtsongelijkheid gaat ontstaan. Bovendien is door de behandeling in de Tweede Kamer het hart uit de wet verdwenen waardoor de wet haar consistentie heeft verloren.
Door het verdwijnen van de AMVB-kwaliteit zijn essentiële kwaliteitseisen voor kinderopvang verdwenen. De minister wil deze kwaliteitseisen in vrijwilliger protocollen vastleggen. Kan de minister aangeven hoe dat in de praktijk vorm krijgt? Kan de minister waar deze afspraken niet of niet tijdig worden gemaakt en er calamiteiten ontstaan, aangeven hoe de verantwoordelijkheidsverdeling is tussen de kinderopvangbieder, de kinderopvangvrager, de gemeenten en de rijksoverheid?
De minister heeft aangegeven dat marktwerking in de sector ertoe zal leiden dat ouders hun kinderen weghalen van kinderopvang die niet aan de minimale kwaliteitsnormen wordt voldoet.
Is de minister in dit verband op de hoogte van het feit dat in 30% van de gemeenten sprake is van slechts één aanbieder? Kan de minister een concurrerende markt garanderen? Zo ja, hoe en wanneer?
Werkgevers hebben een voorkeur aangegeven voor een aantal algemene kwaliteitseisen. Hun zorg is concurrentie op prijs door te beknibbelen op de kwaliteit van opvang (personeel, inrichting, etc.). Deelt de minister deze zorg en zo ja, wat denkt hij hieraan te doen?
Door de huidige wijze van financiering dreigt kinderopvang voor veel mensen onbetaalbaar te worden. Kan aangegeven worden welke financiële belasting (per maand) de huidige regeling heeft voor mensen die geen meebetalende werkgever hebben en die een inkomen hebben gelijk aan modaal, resp. anderhalf keer modaal?
Meedoen is het hoofdthema van dit kabinet. Kan de minister aangeven in welke mate de hoge kosten voor kinderopvang in Nederland, mede door het vrijwillige karakter van de werkgeversbijdrage, zal leiden tot een verminderende arbeidsparticipatie van jonge vrouwen en allochtone vrouwen? Is de minister met deze leden van mening dat dit wetsvoorstel haaks staat op de doelen die zijn geformuleerd in de commissie PAVEM over het bevorderen van arbeidsparticipatie van allochtone vrouwen?
Als uit de evaluatie in 2006 blijkt dat werkgevers niet voldoen aan de verwachting in 90% van de gevallen mee te betalen aan kinderopvang, is de minister dan van plan over te gaan tot een verplichte werkgeversbijdrage?
Zelfstandigen (denk aan het MKB) moeten de werkgeversbijdrage zelf opbrengen. Kan de minister aan de hand van feitenmateriaal aangeven hoe de kinderopvang ook voor deze groep betaalbaar is?
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie hadden met kritische belangstelling kennis genomen van het voorliggende wetsvoorstel en de daarbij behorende toelichting.
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie vroegen de regering in te gaan op hun meer fundamentele bezwaren. Kan de regering een beschouwing geven over de wenselijkheid van kinderopvang? Is het wenselijk dat hele jonge kinderen langdurig van de ouders gescheiden zijn? De aan het woord zijnde leden vroegen de regering of zij bereid is te bezien om de 24-uurs opvang onmogelijk te maken.
De regering heeft in de Tweede Kamer aangegeven dat kinderopvang geen educatief doel heeft, maar uitsluitend erop gericht is om de arbeidsparticipatie te bevorderen.
In het voor de regering in de memorie van toelichting aangehaalde Verdrag van de Rechten van het Kind staat in artikel 3, lid 1, expliciet genoemd: «Bij alle maatregelen betreffende kinderen, (...) vormen de belangen van het kind de eerste overweging». Kan de regering aangeven op welke wijze primair de belangen van het kind worden gediend door het faciliteren en stimuleren van kinderopvang?
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie waren van mening dat niet de wens van de ouders om te gaan werken centraal moet staan, maar de opvoeding van en de liefde en geborgenheid voor het kind. De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat niemand die liefde en geborenheid, met name op zeer jonge leeftijd, beter kan geven dan de eigen ouders.
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie stonden kritisch tegenover de financiering door de overheid. Het werkt ongelijkheid in de hand. De financiering vanuit de publieke middelen werkt in het nadeel van degenen die er bewust voor kiezen om hun kinderen zèlf op te voeden. Het komt ten goede aan degenen die er bewust voor kiezen om hun kinderen weg te brengen en daardoor in staat zijn om een dubbel gezinsinkomen te genereren. De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat dit dubbel gezinsinkomen een extra argument is dat ouders de kosten van kinderopvang zelf bekostigen. Daarbij willen de aan het woord zijnde leden benadrukken dat er naast hun mening onderscheid gemaakt moet worden tussen alleenstaande ouders met kinderen en tweeverdieners.
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie herinnerden minister De Geus aan zijn uitspraken in het Reformatorisch Dagblad van 15 februari 2003: «Maar ik zou graag aan ouders die het kind niet naar een crèche brengen, hetzelfde bedrag uitkeren. Bij de bestaanszekerheid van een kind behoren niet alleen de kosten voor levensonderhoud, maar ook liefdevolle zorg. Dat doe je helemaal thuis of je besteedt het voor een deel uit aan de kinderopvang.
Ik vind dat de overheid daartussen geen fundamenteel verschil moet maken. Ik pleit eigenlijk voor een persoonsgebonden budget voor alle ouders die kinderen opvoeden. Laten we dat debat maar eens gaan voeren. Ik denk dat de tijd er rijp voor is.» In de Tweede Kamer heeft de minister toegezegd dat hij het kindgebonden budget «bij het dossier wil houden». De aan het woord zijnde leden vroegen de regering hoe hij aan deze toezegging gestalte gaat geven. Wat is de beleidsmatige uitwerking van zijn toezegging?
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie waren van mening dat de kosten voor het midden- en kleinbedrijf erg oplopen door de werkgeversbijdrage die moet worden betaald. Kan de regering aangeven wat de kosten voor het MKB zullen bedragen?
Samenstelling: Van den Berg (SGP), Van Leeuwen (CDA), (plv.voorzitter), Swenker (VVD), Kalsbeek-Schimmelpenninck, van der Oije (VVD), Meulenbelt (SP), Ten Hoeve (OSF), Van Driel (PvdA), (voorzitter), Vedder-Wubben (CDA), V. Dalen-Schiphorst (CDA), De Rijk (GL), Schouw (D66), Leijnse (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20032004-28447-D.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.