28 350 (R 1720)
Goedkeuring van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie

28 351
Wijziging van enige bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en de Wet politieregisters en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met het oog op de uitvoering van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie

A
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld: 16 september 2003

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de leden van de vaste commissie aanleiding gegeven tot het maken van de navolgende opmerkingen en het stellen van de navolgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden in hoofdzaak met instemming kennisgenomen van het goedkeuringswetsvoorstel, alsmede van het wetsvoorstel dat uitvoering geeft aan in hoofdzaak het onderhavige verdrag. Niettemin hadden zij nog een aantal vragen, waarvan het antwoord van belang is voor de uiteindelijke beoordeling van de onderhavige wetsvoorstellen en die wellicht ook nog van betekenis kunnen zijn voor de toepassing van zowel het verdrag als de uitvoeringswet.

De leden van de SGP-fractie, alsmede de leden van de CU-fractie, hadden met belangstelling van het wetsvoorstel kennis genomen. Zij hadden er evenwel behoefte aan enige vragen ter nadere opheldering aan de regering voor te leggen.

Algemeen

In de eerste plaats waren de leden van de CDA-fractie geïnteresseerd in het antwoord op de vraag in hoeveel gevallen in de afgelopen vijf jaar géén gevolg is gegeven aan rechtshulpverzoeken van lidstaten van de Europese Unie, respectievelijk van de kandidaat-lidstaten van de Europese Unie, alsmede op de vraag waarom dat niet het geval is geweest. In dit verband attendeerden zij ook nog op de beleidsruimte die artikel 552k Sv geeft en wilden zij derhalve graag weten in welke mate van die ruimte gebruik is gemaakt.

Op grond van het onderhavige verdrag krijgt het Hof van Justitie van de Europese Unie een zelfstandige rol bij de beoordeling van geschillen omtrent uitleg en toepassing van het verdrag. Dit raakt ook de normen die waarborgen bevatten welke vergelijkbaar zijn met de bepalingen uit het Europese Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Dat roept dan de vraag op hoe de regering de verhouding ziet tussen het Hof van Justitie terzake van het onderhavige verdrag en de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens te Straatsburg.

In de nota naar aanleiding van het verslag van 8 oktober 2002 [Kamerstuk 28 350 (R1720), nr. 5] zegt de minister op pagina 10, dat een toekomstvisie op een Europees federaal straf- en strafprocesrecht nog een brug te ver is. Handhaaft de minister dit standpunt?

In het verdrag en ook in de uitvoeringswet wordt de mogelijkheid geopend van videoverhoren van getuigen en verdachten (al zal Nederland van dit laatste geen gebruik maken) en van telefonische verhoren van getuigen. Het is de leden van de CDA-fractie niet duidelijk geworden of een en ander met zich meebrengt, dat een dergelijk type verhoor altijd gepaard zal gaan met een vastlegging op enig duurzaam medium.

De leden van de fracties van SGP en CU vroegen de regering mee te delen wanneer, op welk moment of in welke fase van het onderzoek een verdachte in kennis behoort te worden gesteld van het feit dat er tegen hem een onderzoek door een in Nederland gevestigd onderzoeksteam loopt.

Artikelsgewijze behandeling wetsvoorstel 28 350

Artikel 6 Toezending van verzoeken om rechtshulp

Artikel 6 lid 5 laat de mogelijkheid open, dat – indien dat in een andere lidstaat zo geregeld is – de beslissing omtrent gecontroleerde doorvoer of infiltratie plaatsvindt door een opsporingsambtenaar. Werkt dit laatste niet in de hand, zo vroegen de leden van de CDA-fractie, dat bij wat langduriger onderzoeken door gemeenschappelijke onderzoeksteams «forumshoppen» plaatsvindt? Daarbij zou men het daarheen kunnen leiden dat – ondanks dat het zwaartepunt ligt in een lidstaat waar opsporingsambtenaren niet bevoegd zijn – het zwaartepunt wordt verlegd naar een lidstaat waar opsporingsambtenaren daartoe wel bevoegd zijn.

Artikel 6, lid 6 vermeldt Interpol als communicatiekanaal. De leden van de CDA-fractie vroegen wat de status van Interpol is. Berust die op een verdrag? Zo nee, wat is dan wel de juridische grondslag en levert het ontbreken van een verdragsbasis in de praktijk problemen op?

Artikel 7 Uitwisseling van gegevens op eigen initiatief

Bij – spontane – gegevensverstrekking op basis van artikel 7 (wettelijke bevoegdheid) is niet in voorafgaand rechterlijk toezicht voorzien. Hoe kan worden voorkomen, zo vroegen de leden van de fracties van de SGP en CU, dat langs deze weg verkregen informatie wordt «vermengd» met gegevens, verkregen door het aftappen van telecommunicatie van een zich niet in Nederland bevindende persoon in een andere lidstaat waar (bovendien) ruimere bevoegdheden bestaan dan naar Nederlands recht. Bestaat er geen extra vrees voor zulk een «vermenging» bij verhuizing van een onderzoeksteam naar een andere lidstaat?

Artikel 10 Verhoor per videoconferentie

In artikel 10 van het verdrag wordt gesproken over de justitiële autoriteiten ten overstaan waarvan in de aangezochte lidstaat het verhoor per video-opname zal plaatsvinden. Over een en ander wordt ook gesproken in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 28 350, nr. 5) op pagina 6 en pagina 14. Niettemin was het de leden van de CDA-fractie niet duidelijk of de justitiële autoriteit in alle gevallen een rechter zal zijn. In het verdrag wordt weliswaar gesproken over een rechterlijke autoriteit, doch in de Nederlandse stukken wordt die ook wel gelijk gesteld met justitiële autoriteit en overeenkomstig het gebruik in Nederland kan ook elders een officier van justitie worden beschouwd als lid van de rechterlijke macht. Voor zover het gaat om een getuige die de eed moet afleggen, zal dat doorgaans in de aangezochte lidstaat moeten gebeuren tegenover een rechter. De leden van de CDA-fractie vroegen echter of dat inderdaad altijd zo is. Is het voorts denkbaar, dat na bijvoorbeeld zo'n eedaflegging het verhoor voor het overige plaatsvindt in aanwezigheid van een lid van het openbaar ministerie in de aangezochte lidstaat?

Een en ander is ook van belang in verband met de vastlegging overeenkomstig artikel 10, lid 6 van de omstandigheden waaronder het verhoor heeft plaatsgevonden in het proces-verbaal. In dit verband vroegen de leden van de CDA-fractie ook nog of de beschrijving van lid 6 van artikel 10 niet te restrictief is. Had hier niet ook moeten worden opgenomen, dat de rechterlijke autoriteit – behalve de in lid 6 genoemde gegevens – in het proces-verbaal bijzonderheden zal vastleggen die hem zijn opgevallen tijdens het verhoor en die hij relevant acht voor de beoordeling van de verklaring van de getuige? Zou het niet wenselijk zijn, dat in ieder geval in de Nederlandse wet aan de rechter-commissaris die ruimte wordt geboden? Zou zulks in strijd zijn met het bepaalde in artikel 10, lid 6 van het verdrag? De leden van de CDA-fractie dachten hierbij bijvoorbeeld aan waarneming van lichaamstaal van een getuige, de waarneming, dat de getuige bepaalde stukken of voorwerpen bij zich heeft en daarvan gebruik maakt ter raadpleging, hetgeen in het kader van een video-opname niet altijd waarneembaar hoeft te zijn voor de rechter-commissaris in de verzoekende lidstaat.

Inzake het optreden van gemeenschappelijke onderzoeksteams vroegen de leden van de CDA-fractie vervolgens hoe toepassing van disciplinaire maatregelen bezien moet worden ten aanzien van leden van de gemeenschappelijke onderzoeksteams. Uit het verdrag volgt op zich, dat het hier een volstrekt nationaal gebleven bevoegdheid betreft, doch beleidsmatig gezien roept het instellen van gemeenschappelijke onderzoeksteams wel enkele vragen op.

In de eerste plaats kan het voor de beoordeling van een disciplinaire zaak tegen een Nederlandse opsporingsambtenaar van belang zijn te weten hoe in de andere lid-staat jegens een collega-lid van zo'n team is opgetreden met betrekking tot vergelijkbaar handelen of nalaten van die opsporingsambtenaar. Dat betreft dan niet alleen de vraag of er disciplinaire maatregelen zijn getroffen, maar ook wat de straf is geweest. Bestaat er een rechtsgrondslag om dergelijke informatie te verkrijgen?

In de tweede plaats is er natuurlijk altijd het risico, dat in het kader van een dergelijke zaak de verantwoordelijkheid door het ene lid van een gemeenschappelijk onderzoeksteam wordt verschoven naar een lid uit zo'n team afkomstig uit een andere lidstaat en omgekeerd. Om hierover duidelijkheid te krijgen, zal toch ook enig grensoverschrijdend overleg nodig zijn. Daarbij is het dus de vraag of daar een rechtsgrondslag voor bestaat.

Pagina 5 van de memorie van toelichting, zo vervolgden de leden van de CDA-fractie, vermeldt:

«In het geval, dat naar het oordeel van de verhorende autoriteit de getuige weigert te verklaren of niet in overeenstemming met de waarheid verklaart, dienen de naar het recht van de verzoekende lidstaat geldende regeling inzake gijzeling en meineed ten aanzien van de getuige van toepassing te zijn.» Ook verwezen zij naar de toelichting op lid 8 op pagina 17.

De leden van de CDA-fractie vroegen in dit verband hoe het recht van de verzoekende lidstaat inzake gijzeling en meineed toepassing kan vinden ten aanzien van de getuige die zich in de aangezochte lidstaat bevindt. Volgt niet uit lid 8 dat de aangezochte lidstaat ervoor zorgt dat zijn nationale wetgeving van toepassing is ten aanzien van een weigerachtige of meinedige getuige? Wat zou anders de zin zijn van het in wetsvoorstel 28 351 voorgestelde artikel 207b van het Wetboek van Strafrecht?

Wat is de motivering, zo vroegen de leden van de fracties van SGP en CU, voor het standpunt dat er, niettegenstaande artikel 187c Wetboek van Strafvordering, geen aanleiding is om te voorzien in de mogelijkheid van bijstand door een raadsman bij het verhoor van een getuige wanneer deze per videoconferentie wordt gehoord. Wat is de verklaring voor het feit dat bij een telefoonconferentie géén en bij een videoverhoor wèl een verschijningsplicht van de getuige geldt?

Artikel 12 Gecontroleerde aflevering

Bij gecontroleerde aflevering dient altijd inbeslagneming plaats te vinden. De commissieleden vroegen of de verwijzing op pagina 18 van de memorie van toelichting naar artikel 126ff Wetboek van Strafvordering geen misverstand kan wekken. Artikel 126ff biedt immers ook de grondslag voor het afzien van de inbeslagneming («doorlaten») na voorafgaande schriftelijke toestemming van het College van procureurs-generaal. Kan de regering bevestigen dat artikel 12 geen basis biedt voor het doorlaten in Nederland op verzoek van een andere lidstaat?

Artikel 13 Gemeenschappelijke onderzoeksteams

In artikel 13, derde lid 3 onder b, wordt de mogelijkheid geopend voor de nationale autoriteiten om voorwaarden vast te leggen in de daar bedoelde overeenkomst tot instelling van een team. Aan welke voorwaarden moet daarbij worden gedacht, zo vroegen de leden van de CDA-fractie.

In artikel 13, lid 6 worden mogelijkheden geopend voor buitenlandse leden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam om bijzondere opsporingsbevoegdheden uit te oefenen. De vraag van deze leden was hoe de vastlegging van de opsporingswerkzaamheden door buitenlandse leden van een onderzoeksteam is geregeld. Welke functie spelen in dat verband artikel 126i e.v. Sv jo de nieuwe bepaling 252qb Sv?

Artikel 20 Het aftappen van telecommunicatie zonder technische bijstand van een andere lidstaat

Artikel 20 riep bij deze leden de vraag op in welke mate een aftappende staat de vrijheid heeft om gegevens aan een derde staat te verschaffen. Dat is met name relevant in verband met de positie van het Verenigd Koninkrijk. Moet het voorbehoud dat het Verenigd Koninkrijk heeft gemaakt nu zo worden verstaan, dat deze lidstaat zich de vrijheid voorbehoudt om af te tappen via Nederland of in Nederland zonder melding in het geval dat naar het oordeel van het Verenigd Koninkrijk het een kwestie betreft die de binnenlandse veiligheid raakt?

Bij artikel 20 stelden de leden van de CDA-fractie bovendien nog de vraag wat de sanctie is van niet-melding door een andere lidstaat.

Wetsvoorstel 28 351

De leden van de CDA-fractie veronderstelden dat met «de verzoekende lidstaat» onderaan pagina 4 van de memorie van toelichting is bedoeld: de aangezochte lidstaat. Is hun veronderstelling juist? Waarom is afgezien van de mogelijkheid een weigerachtige getuige te gijzelen? Waarom lijkt dit «niet relevant» (pagina 5 memorie van toelichting)?

In het nader rapport (pagina 4) reageert de minister op het advies van de Raad van State om in het Wetboek van Strafvordering te regelen dat de getuige of deskundige zich kan beroepen op de verschoningsrechten van de aangezochte staat. Volgens de minister gaat de Raad van State eraan voorbij dat verdragen in Nederland rechtstreekse werking hebben. De leden van de CDA-fractie vroegen wat de minister bedoelt met «rechtstreekse werking». Is daarmee hetzelfde bedoeld als «een ieder verbindend» in de artikelen 93 en 94 van de Grondwet? In dit geval vroegen deze leden welke bepalingen van artikel 10 inzake verhoor per videoconferentie «een ieder verbindend» zijn. Wil de regering een toelichting geven op de volgende volzin uit het nader rapport (pagina 5): «De toepasselijkheid van verschoningsrechten naar het recht van de aangezochte staat is uitdrukkelijk en helder in onderdeel b van het vijfde lid van artikel 10 van het EU rechtshulpverdrag vastgelegd.»? Waaruit blijkt dat de verschoningsrechten zonder meer van toepassing zijn?

Ten slotte vroegen de leden van de CDA-fractie naar de stand van zaken met betrekking tot de totstandkoming van richtlijnen voor gemeenschappelijke onderzoeksteams.

Kan een nadere toelichting worden gegeven op de verwijzing aan het slot van de artikelsgewijze antwoorden in de nota naar aanleiding van het verslag betreffende wetsvoorstel 28 351 onder artikel 1A (Kamerstuk 28 351, nr. 5, pag.5), zo vroegen de leden van de fracties van SGP en CU tot besluit.

De voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Wagemakers (CDA), Rosenthal (VVD), Kohnstamm (D66), Witteveen (PvdA), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA) (voorzitter), Broekers-Knol (VVD), Kox (SP), Soutendijk-v. Appeldoorn (CDA) en Westerveld (PvdA).

Naar boven