28 339
Wijziging van de Waterleidingwet (eigendom waterleidingbedrijven)

E
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 17 juni 2004

Het verheugt mij dat de leden van de vaste commissies voor Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening en voor Milieu met belangstelling kennis hebben genomen van mijn antwoorden op de in het voorlopig verslag gestelde vragen. Zij misten echter een voldoende duidelijk antwoord op de vragen over onafhankelijk toezicht op de prijsstelling en doelmatigheid nu een publiek monopolie wettelijk wordt vastgelegd.

In de memorie van antwoord heb ik reeds aangegeven dat dit wetsvoorstel louter tot doel heeft de huidige eigendomssituatie wettelijk vast te leggen en daarmee geen wijziging ten opzichte van de reeds lang bestaande praktijksituatie, met natuurlijke (regionale) monopolies, inhoudt. In die situatie vindt toezicht plaats via Raden van Commissarissen en aandeelhouders van de waterleidingbedrijven. De leden van de vaste commissies stelden de vraag of niet op andere wijze voorzien moet worden in een mechanisme om de waterleidingbedrijven scherp te houden qua prijsstelling en doelmatigheid, zonder af te doen aan het geboden kwaliteitsniveau.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is toezicht op de doelmatigheid van de waterleidingbedrijven uitgebreid aan de orde geweest. Daarbij is eveneens de vraag gesteld of het wettelijk vastleggen van het monopolie van de waterleidingbedrijven niet een (andere) vorm van toezicht, nl. met strikte tariefregulering, vergt. Naar aanleiding van die discussie heb ik onderzoek laten uitvoeren naar het functioneren van het huidige decentrale toezicht. Over de resultaten van dit onderzoek heb ik de Tweede Kamer op 28 augustus 2003 geïnformeerd (VROM 030569). Uit dit onderzoek bleek dat de huidige vorm van (decentraal) toezicht voldoende functioneert.

Tevens heb ik laten onderzoeken of centraal tarieftoezicht met strikte tariefregulering uit oogpunt van doelmatigheid meerwaarde heeft ten opzichte van decentraal toezicht in combinatie met het instrument van de prestatievergelijking. De resultaten hiervan heb ik aan de Tweede Kamer gezonden op 21 april 2004 (Kamerstukken II, 2003–2004, 28 339, nr. 20). Uit het laatstgenoemde onderzoek blijkt dat niet te verwachten is dat invoering van centraal toezicht met strikte tariefregulering tot meer efficiencywinst leidt dan het huidige decentrale toezicht in combinatie met de prestatievergelijking. Aan de invoering van strikte tariefregulering zijn ook hogere kosten verbonden. Bovendien kan strikte tariefregulering negatieve gevolgen hebben voor de kwaliteit van de drinkwatervoorziening.

De prestatievergelijking («benchmarking») die thans vrijwillig door de sector wordt uitgevoerd heeft reeds veel efficiencywinst opgeleverd. Het ligt overigens in mijn bedoeling om bij de algehele herziening van de Waterleidingwet de (nu nog vrijwillig uitgevoerde) prestatievergelijking wettelijk verplicht te stellen.

Er is derhalve geen aanleiding om met het wettelijk vastleggen van de monopoliepositie van de waterleidingbedrijven over te stappen op een ander model van toezicht. Het antwoord op de vraag van de commissies of met het vastleggen van een publiek monopolie niet ook direct het onafhankelijk toezicht op prijsstelling en doelmatigheid nader moet worden geregeld, luidt dan ook ontkennend.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Naar boven