28 2181
Regels ter vergroting van de kenbaarheid van publiekrechtelijke beperkingen ten aanzien van onroerende zaken (Wet kenbaarheid publiekrechtelijke beperkingen onroerende zaken)

A
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 7 november 2003

Met belangstelling hebben mijn ambtgenoot van Justitie en ik kennis genomen van het voorlopig verslag van de vaste commissie voor Volkshuisvesting van de Eerste Kamer. Wij hebben met instemming kennis genomen van de algemene waardering en steun die is uitgesproken voor het wetsvoorstel. Wij constateren dat naar aanleiding van het wetsvoorstel leden van diverse fracties vragen en opmerkingen hebben. Op deze vragen en opmerkingen ga ik hierna mede namens mijn ambtgenoot van Justitie in, waarbij zoveel mogelijk de volgorde van het voorlopig verslag is aangehouden.

Algemeen

De leden van de fractie van het CDA hebben gevraagd om een evaluatie van de voorgestelde regeling, vijf jaar na de inwerkingtreding daarvan. Deze kan worden toegezegd.

Deze leden vroegen voorts of zij het goed zien dat een beperkingenbesluit waaruit een privaatrechtelijke beperking voortvloeit (zoals een besluit van de gemeenteraad om een erfdienstbaarheid te vestigen) per definitie geen beperkingenbesluit in de zin van artikel 1, onder b, van het wetsvoorstel vormt. Die perceptie is juist. Alleen een op grond van artikel 2 van het wetsvoorstel aangewezen beperkingenbesluit waaruit een publiekrechtelijke beperking voortvloeit valt onder de werking van de voorgestelde regeling.

De leden van de fractie van de VVD hebben gevraagd naar de reden waarom procedureel onderscheid wordt gemaakt tussen beperkingen opgelegd door gemeenten en beperkingen opgelegd door andere overheden (en de hiermee samenhangende aparte gemeentelijke registratie van gemeentelijke publiekrechtelijke beperkingen en die van de overige overheden in de openbare registers bij het Kadaster). Ook de leden van de fractie van het CDA hebben hier vraagtekens bij geplaatst en hebben gewezen op de mogelijkheid om de registratie van gemeentelijke beperkingenbesluiten onder te brengen bij het Kadaster.

De directe aanleiding om te kiezen voor dit duale stelsel is gelegen in het feit dat ongeveer de helft van de voor registratie in aanmerking komende besluiten van gemeenten afkomstig is1. Bovendien kennen die gemeentelijke besluiten en de (gegevens omtrent de) objecten waarop ze betrekking hebben een hoge mutatiegraad. Dat betekent dat het zwaartepunt van de registratiehandelingen bij de gemeente ligt. Ingevolge het algemene uitgangspunt dat gegevens zo dicht mogelijk bij de bron moeten worden beheerd en dubbel werk en inefficiëntie moeten worden vermeden, maar met name ook gezien het feit dat een gemeente zelf verantwoordelijk is voor een correcte uitvoering van de registratiehandelingen en aansprakelijk is voor schade als gevolg van daarbij gemaakte fouten hebben VNG en Kadaster in goed overleg een pragmatische en doelmatige oplossing in de vorm van deze duale vorm van samenwerking gevonden. Deze kan ook technisch goed worden ondersteund, zodat het voor de burger en andere gebruikers zoals notaris en makelaar niet merkbaar is waar de registratie wordt gevoerd.

De leden van de fractie van de PvdA hebben gevraagd of de wet een compleet en actueel beeld van de geldende publiekrechtelijke beperkingen beoogt, waarbij het de vraag is of die verwachting zou kunnen worden waargemaakt, dan wel een bijdrage aan een completer en actueler beeld van de publiekrechtelijke beperkingen beoogt. Een compleet en actueel beeld kan inderdaad niet op voorhand worden waargemaakt. Zo zijn er publiekrechtelijke beperkingen die rechtstreeks uit de wet voortvloeien en een zekere algemene bekendheid hebben, zoals bijvoorbeeld een bouwverbod voor woningen nabij een luchtvaartterrein. Hoewel ook deze publiekrechtelijke beperkingen krachtens het voorgestelde artikel 2 zouden kunnen worden aangewezen, is thans nog niet te overzien of dat in zijn totale omvang nuttig en noodzakelijk is. Om die reden worden deze publiekrechtelijke beperkingen vooralsnog niet aangewezen. Voorts zijn er publiekrechtelijke beperkingen van zeer tijdelijke aard, zoals lokale maatregelen voor enkele uren of dagen.

Het is nu evenwel gewenst om in het belang van een transparant overheidsbestuur en de rechtszekerheid van de burger een stevig begin te maken met het registreren van publiekrechtelijke beperkingen. Diezelfde belangen zijn er echter ook mee gediend dat het groeiproces goed wordt begeleid en beheerst en derhalve in overzienbare stappen wordt voortgezet. Daarom is gekozen voor een groeimodel en een evaluatie vijf jaar na de inwerkingtreding van de voorgestelde wet.

De hier aan het woord zijnde leden vroegen zich tevens af of de in artikel 13 geregelde aansprakelijkheid terecht zo strikt geformuleerd is. Hierop moet worden geantwoord dat de in artikel 13 neergelegde aansprakelijkheid geen uitbreiding betekent van de aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Artikel 13 bevat een op de registratie van publiekrechtelijke beperkingen toegespitste formulering van de aansprakelijkheid die, indien artikel 13 niet in het wetsvoorstel zou zijn opgenomen, zou voortvloeien uit (de rechtspraak omtrent) artikel 6:162 BW. De schending van de in het wetsvoorstel opgenomen verplichtingen, bijvoorbeeld het niet juist, niet volledig of in het geheel niet inschrijven van een beperkingenbesluit, zal immers strijd met een wettelijke plicht opleveren in de zin van artikel 6:162, tweede lid, BW en derhalve onrechtmatig zijn. Ook is hier van belang dat in het bijzonder de rechtspraak met betrekking tot vernietigde overheidsbesluiten meebrengt dat dergelijke fouten zonder meer zullen worden toegerekend aan de overheid (waarbij zij opgemerkt dat decentrale overheden zich tegen aansprakelijkheidsrisico's kunnen verzekeren). Bedacht moet voorts worden dat de regeling van de aansprakelijkheid een onmisbare rol vervult voor het waarborgen van de betrouwbaarheid van de gemeentelijke beperkingenregisters en van de gegevens omtrent publiekrechtelijke beperkingen die zijn opgenomen in de beperkingenregistraties, en dat bij gebreke van aansprakelijkheid van gemeenten voor fouten gemaakt bij de vervulling van de in dit wetsvoorstel opgenomen, op gemeenten gelegde verplichtingen, het risico van ontbrekende, onjuiste of onvolledige inschrijvingen veelal door de raadpleger zou worden gedragen, zoals thans nog vaak het geval is. Voorts moge hier worden verwezen naar het antwoord op de vraag van de leden van de fracties van SGP en CU bij artikel 13 of niet volstaan zou kunnen worden met de algemene civielrechtelijke aansprakelijkheidsregeling en op het verzoek de keuze voor een verzwaarde aansprakelijkheid van de gemeenten nader te motiveren.

Inhoud wetsvoorstel

In verband met de eerdergenoemde twijfel over de beslissing om de registratie van gemeentelijke beperkingenbesluiten bij de gemeenten onder te brengen en niet bij het Kadaster, is door de leden van de fractie van het CDA voorts gewezen op argumenten die zouden pleiten voor registratie bij het Kadaster.

Allereerst is daarbij gewezen op de situatie dat de grenzen van kadastrale percelen niet samenvallen met (daar gelegen) gemeentegrenzen. Van deze situatie zal in de praktijk echter vrijwel geen sprake zijn. Gelet op de regelgeving inzake de vorming van kadastrale percelen, vallen grenzen tussen kadastrale percelen altijd samen met daar gelegen gemeentegrenzen. Het is in theorie wel mogelijk dat een gebouw in twee gemeenten ligt, maar dan is altijd sprake van twee kadastrale percelen. Bedoeld geval doet zich echter niet of nauwelijks meer voor, omdat bij gemeentelijke herindelingen en grenscorrecties gedurende de laatste decennia dit soort situaties zijn vermeden dan wel beëindigd. Bij grenswijzigingen als gevolg van een gemeentelijke herindeling wordt de grens op de kadastrale percelen aangepast. Zonodig gebeurt dit na nieuwe opmeting en correctie in gevallen van onduidelijkheid. Gemeenten hebben tegenwoordig ook de mogelijkheid om onderling een (kleine) grenscorrectie uit te voeren op grond van de Wet algemene regels herindeling.

Uit het voorgaande volgt dat er nauwelijks grond is voor de zorg dat voor een perceel of met één gebouw samenhangende percelen verschillende of conflicterende besluiten kunnen gelden met overeenkomstige registratie in de gemeentelijke registers (waarbij voor alle duidelijkheid wordt opgemerkt dat een eventueel probleem van conflicterende besluiten ten aanzien van één perceel niet wordt opgelost met de in dit wetsvoorstel opgenomen regeling, die immers slechts voorziet in de registratie van die besluiten).

De leden van de fractie van het CDA hebben in de tweede plaats de mogelijke situatie genoemd dat aan elkaar grenzende (delen van) percelen van een eigenaar in twee gemeenten liggen en een beperking bij slechts één gemeente is geregistreerd, hetgeen bij met name een niet juridisch geschoolde raadpleger ten onrechte tot de conclusie zou kunnen leiden dat voor de percelen als geheel geen sprake is van een beperking. De hier bedoelde situatie kan zich evenwel niet voordoen omdat de raadpleger van de gemeentelijke of kadastrale registratie altijd, dus ook in een dergelijk geval, een totaalbeeld van de geregistreerde publiekrechtelijke beperkingen krijgt, ongeacht welke gemeente die heeft opgelegd. Indien een gebouw wordt gerealiseerd op twee kadastrale percelen die in twee verschillende gemeenten zijn gelegen kan de eerdergenoemde grenscorrectie overigens voorkomen dat bij de raadpleger van de registratie een onjuist beeld als bedoeld ontstaat.

In de derde plaats hebben de hier aan het woord zijnde leden een situatie genoemd waarin een beperkingenbesluit van een gemeentelijk bestuursorgaan materieel in strijd zou zijn met een beperkingenbesluit van een ander bestuursorgaan. Allereerst kan hierop worden geantwoord dat een dergelijke strijdigheid door het voorliggende wetsvoorstel niet wordt veroorzaakt noch wordt opgelost maar juist wel zichtbaar wordt gemaakt in de kadastrale en gemeentelijke beperkingenregistratie omdat daarin de publiekrechtelijke beperkingen van zowel gemeentelijke als overige bestuursorganen zichtbaar zijn. De bestanden van gemeenten en Kadaster zijn in alle gevallen gekoppeld, zodat de raadpleger steeds een totaalbeeld van alle beperkingen krijgt. De onderlinge koppeling van bestanden bevordert de afstemming van besluiten en dat past in de doelstelling van het wetsvoorstel. Ter verduidelijking wordt opgemerkt dat het wetsvoorstel uitsluitend betrekking heeft op het registreren van beperkingenbesluiten en geen invloed heeft op de rechtsgeldigheid of onderlinge verhouding van die besluiten zelf. Voor het overige kan worden verwezen naar de hiervoor gegeven argumentatie voor het duale stelsel.

De leden van de fractie van het CDA vroegen voorts of een gemeente aansprakelijk is uit hoofde van onrechtmatige daad, indien een ambtenaar van die gemeente een burger die bij de gemeente inzage komt nemen in de registratie en het register niet wijst op een genomen, maar nog niet bekend gemaakt beperkingenbesluit, of een genomen, al wel bekend gemaakt beperkingenbesluit, en voorts indien een medewerker van een notariskantoor een uittreksel haalt bij de gemeente waaruit blijkt dat er geen beperkingenbesluiten zijn geregistreerd, terwijl die ambtenaar daar al wel van wist.

Bij de beantwoording van deze vragen wordt ervan uitgegaan dat het betrokken, nog niet ingeschreven beperkingenbesluit op grond van artikel 7, derde lid, van het wetsvoorstel nog niet ingeschreven behoefde te zijn omdat de daar bedoelde termijn van vier dagen nog niet was verstreken. Bij beide situaties is in de eerste plaats van belang of sprake is van een verzuim, begaan door de gemeenteambtenaar bij het verlenen van inzage in het gemeentelijke beperkingenregister en de gemeentelijke beperkingenregistratie, dan wel bij de verstrekking van een uittreksel daaruit, bedoeld in het voorgestelde artikel 13, tweede lid, onder b. Van zodanig verzuim is geen sprake, nu het wetsvoorstel niet meebrengt dat de gemeente gehouden is een burger die inzage neemt in het beperkingenregister of de beperkingenregistratie te wijzen op een genomen beperkingenbesluit dat op grond van artikel 7, derde lid, nog niet ingeschreven behoefde te zijn in het beperkingenregister. In de tweede plaats is van belang of het zwijgen van de gemeenteambtenaar onrechtmatig is wegens strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt. Zulks is in de door deze leden bedoelde gevallen onder omstandigheden inderdaad denkbaar. Voor een succesvolle vordering tegen de gemeente is echter vereist dat aan alle vereisten voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad op grond van artikel 6:162 BW is voldaan, waaronder ook schade die door de onrechtmatige daad is veroorzaakt. Daarbij geldt dat de bewijslast volgens de hoofdregel van het bewijsrecht (artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering) zal rusten op de eiser. Indien het desbetreffende beperkingenbesluit reeds bekend was gemaakt op de dag dat de burger of de medewerker van het notariskantoor bij de gemeente inzage kwam nemen dan wel een uittreksel kwam halen, zal de burger door de bekendmaking van dat besluit op de hoogte kunnen zijn geraakt. Is aantoonbaar dat de gelaedeerde burger op de hoogte was van het bestaan van een bekend gemaakt maar ten onrechte niet uit het register of de registratie kenbaar beperkingenbesluit, dan kan dit ertoe leiden dat de schade niet of niet geheel voor vergoeding in aanmerking komt wegens eigen schuld van de gelaedeerde (artikel 6:101 BW).

Wel ligt het voor de hand dat gemeenten burgers die inzage komen nemen in het beperkingenregister en de beperkingenregistratie telkens wijzen op de termijnen gedurende welke op grond van de voorgestelde artikelen 7 en 8 beperkingenbesluiten, beslissingen in administratief beroep en rechterlijke uitspraken nog niet ingeschreven behoefden te zijn en de beperkingenregistratie nog niet bijgehouden behoefde te zijn en op het mogelijke gevolg daarvan dat zeer recente beperkingenbesluiten nog niet kenbaar zijn uit het beperkingenregister en de beperkingenregistratie. Burgers kunnen dan hiermee rekening houden. Indien zij bijvoorbeeld overwegen een onroerende zaak te kopen en de afwezigheid van een bepaalde publiekrechtelijke beperking ten aanzien van die onroerende zaak is essentieel voor hen, kunnen zij trachten passende afspraken te maken met de verkoper voor het geval dat naderhand mocht blijken dat op het tijdstip van de raadpleging van het beperkingenregister en de beperkingenregistratie een publiekrechtelijke beperking op het betrokken perceel daaruit nog niet kenbaar was maar het beperkingenbesluit al wel was genomen.

Vervolgens vroegen de hier aan het woord zijnde leden of, in het geval dat de gemeenteambtenaar tegenover een medewerker van een notariskantoor wel een opmerking maakt over een volgens hem genomen beperkingenbesluit dat nog moet worden bekend gemaakt en geregistreerd, die wetenschap is toe te schrijven aan de notaris en of, indien de notariële medewerker de notaris daadwerkelijk informeert, de notaris daar dan gevolgen aan moet verbinden. Deze vraag moet als volgt worden beantwoord. De notaris dient te handelen als een redelijk bekwame en redelijk handelende beroepsgenoot. Op de notaris rust in zijn hoedanigheid, uit hoofde van zijn taak bij het verlijden van een akte, een zwaarwegende zorgplicht ter zake van hetgeen nodig is voor het intreden van de rechtsgevolgen die zijn beoogd met de rechtshandelingen die zijn opgenomen in die akte. Deze zorgplicht brengt onder meer mee dat de notaris, voorzover zulks redelijkerwijs mogelijk is en in zoverre van de notaris kan worden gevergd, zelf zal moeten onderzoeken of ten aanzien van een perceel publiekrechtelijke beperkingen bestaan die een belemmering vormen voor het intreden van bedoelde rechtsgevolgen (hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan een besluit van de gemeenteraad als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet voorkeursrecht gemeenten).

De door de notaris in acht te nemen hoge mate van zorgvuldigheid brengt mee dat hij de benodigde informatie schriftelijk moet opvragen dan wel moet verzoeken om een schriftelijke bevestiging van mondeling verstrekte informatie. Indien echter voor de totstandkoming van de door de partijen bij de akte beoogde rechtsgevolgen het bestaan van bepaalde publiekrechtelijke beperkingen ten aanzien van het betrokken perceel op zichzelf geen belemmering vormt, lijkt het minder voor de hand liggend dat de notaris gehouden is zelf te onderzoeken of zodanige publiekrechtelijke beperkingen bestaan. Alsdan is wel denkbaar dat de notaris, indien hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat de afwezigheid van bepaalde publiekrechtelijke beperkingen van wezenlijk belang is voor een partij bij de door de notaris te verlijden akte, gehouden is deze partij te wijzen op diens eigen onderzoeksplicht terzake en de risico's van het nalaten van onderzoek, zeker indien deze partij ondeskundig of onervaren is. Ook zal de notaris er goed aan doen mondelinge opmerkingen van een gemeenteambtenaar over een volgens hem genomen beperkingenbesluit dat nog moet worden bekend gemaakt en geregistreerd, te laten weten aan de belanghebbende partij, zodat deze desgewenst naar aanleiding van deze mededelingen nader onderzoek kan (doen) verrichten. Voorts vroegen deze leden of de notaris een waarschuwingsplicht heeft tegenover zijn opdrachtgevers indien er weliswaar nog geen bekendmaking van het beperkingenbesluit heeft plaatsgehad, maar de notaris al wel weet heeft van besluitvorming die zal leiden tot een beperkingenbesluit. Deze vraag vindt haar beantwoording in het zojuist opgemerkte naar aanleiding van de vraag inzake de opmerking van de gemeenteambtenaar over een genomen beperkingenbesluit dat nog moet worden bekend gemaakt en geregistreerd; daarnaar moge hier worden verwezen.

De leden van de fractie van het CDA stelden dat de hierboven aan de orde gestelde vragen zich niet of in veel mindere mate zullen voordoen indien de gemeentelijke beperkingenregistratie zou worden ondergebracht bij het Kadaster, waardoor het systeem van aanbieding van stukken en recherche door de notaris van toepassing zou zijn, zodat de inschrijving ten minste de volgende dag in de registratie zichtbaar zou zijn. Deze leden meenden dat er dan geen grijs gebied zou ontstaan met betrekking tot de vraag wat van de notaris mag worden verwacht. Anders dan deze leden meen ik dat het onderbrengen van de gemeentelijke beperkingenregistratie bij het Kadaster niet tot gevolg zou hebben dat de hierboven beantwoorde vragen van deze leden zich niet zouden voordoen. Ook in het geval dat de gemeentelijke beperkingenregistratie bij het Kadaster zou worden ondergebracht, zou namelijk de termijn van vier dagen na de dag van bekendmaking van het beperkingenbesluit waarbinnen het besluit moet worden ingeschreven in het gemeentelijke beperkingenregister en waarbinnen de beperkingenregistratie moet worden bijgehouden, noodzakelijk zijn. De termijn van vier dagen is immers opgenomen om burgemeester en wethouders in staat te stellen ook bij meer omvangrijke beperkingenbesluiten, zoals bijvoorbeeld een bestemmingsplan, tijdig te kunnen voldoen aan de inschrijvingsvereisten die zijn opgenomen in het voorgestelde artikel 7, eerste en tweede lid. Een voorbeeld is het koppelen van kadastrale aanduidingen aan het beperkingenbesluit, de rechterlijke uitspraak bedoeld in het voorgestelde artikel 3, eerste lid, en dergelijke. Het achterhalen van de juiste kadastrale aanduiding kan enige tijd kosten omdat een publiekrechtelijke beperking betrekking kan hebben op een pand of een gebied in plaats van op een perceel. Gelet op de zojuist geschetste achtergrond van de termijn van vier dagen is deze termijn ook opgenomen ten aanzien van beperkingenbesluiten genomen door andere dan gemeentelijke bestuursorganen. Deze besluiten worden wel ingeschreven in de door het Kadaster gehouden openbare registers voor registergoederen; gegevens omtrent deze besluiten worden opgenomen in de kadastrale registratie.

De leden hier aan het woord wezen nog op de in het voorlopig verslag met betrekking tot het voorstel van wet houdende aanvulling van titel 7.1 (Koop en ruil) van het nieuwe Burgerlijk Wetboek met bepalingen inzake de koop van onroerende zaken alsmede vaststelling en invoering van titel 7.12 (Aanneming van werk) (Kamerstukken I 2001/2002, 23 095, nr.178a) gemaakte opmerkingen. Aldaar (p. 2) merkten deze leden op dat de registratie van publiekrechtelijke beperkingen op onroerende zaken niet bij gemeenten, maar bij het Kadaster zou moeten plaatsvinden in een stelsel waarin een wettelijk voorschrift vermelding van een minimum aantal gegevens in de koopovereenkomst verplicht zou stellen, de inschrijving van de koop in de openbare registers op de voet van artikel 7:3 als voorgesteld in wetsvoorstel 23 095 (ook indien de bedenktijd die de koper heeft uit hoofde van artikel 7:2 als voorgesteld in dit wetsvoorstel nog niet zou zijn verstreken) op initiatief van één van partijen zou kunnen plaatsvinden en de eventuele toetsing aan dat wettelijke voorschrift zou plaatsvinden door het Kadaster in het geval dat de overeenkomst niet door een notaris ter inschrijving bij het Kadaster zou worden aangeboden.

Zoals in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer bij wetsvoorstel 23 095 (p. 5–6) is uiteengezet, kleven aan een dergelijk stelsel evenwel de nodige bezwaren. Deze betreffen de vereiste rechtszekerheid, die meebrengt dat het niet wenselijk is om inschrijving van de koop in de openbare registers tijdens de bedenktijd van de koper mogelijk te maken zonder dat bij de totstandkoming van de koop notariële tussenkomst heeft plaatsgevonden, en het voorkomen van onnodige belasting van de bewaarder door deze te belasten met allerlei controles die een onderzoek van de aangeboden stukken zelf te buiten gaan (zoals de vraag of niet van een toekomstig goed sprake is en of een bedenktijd heeft bestaan dan wel is afgelopen) door deze toetsing door een notaris te laten plaatsvinden.

Tenslotte hebben de leden van de fractie van het CDA opgemerkt dat door het verschil in kosten tussen gemeenten onderling ook de hoogte van het recht per gemeente zal variëren. Dit is juist maar uitsluitend voorzover het betreft het raadplegen en afschrift nemen van in de gemeentelijke openbare registers ingeschreven (bron)documenten (de beperkingenbesluiten zelf) en het raadplegen van de gemeentelijke beperkingenregistratie via de gemeente. Daarvoor kunnen gemeenten rechten heffen ter vergoeding van de gemaakte kosten. De hoogte van deze rechten kan per gemeente inderdaad verschillen. Voorzover het echter gaat om het raadplegen van de beperkingenregistratie via het Kadaster (haalmodel) gelden de landelijke, uniforme tarieven van het Kadaster, waarin begrepen zijn de kosten voor inzage in de gemeentelijke beperkingenregistratie. Gemeenten en Kadaster verrekenen onderling de tarieven waarbij ik er van uitga dat zulks in goed onderling overleg plaatsvindt.

De leden van de fractie van de VVD hebben aangegeven met teleurstelling te hebben vastgesteld dat de beperkingen opgelegd door het Rijk nog niet in het systeem worden opgenomen.

Ik meen dat hier mogelijk sprake is van een misverstand. Het is zeker de bedoeling dat ook publiekrechtelijke besluiten van bestuursorganen van het Rijk krachtens het voorgestelde artikel 2 worden aangewezen bij de eerste tranche van de daar bedoelde algemene maatregel van bestuur, met uitzondering van publiekrechtelijke beperkingen die rechtstreeks voortvloeien uit een algemeen verbindend voorschrift in een wet, algemene maatregel van bestuur, ministeriële regeling of verordening, vanwege de daarmee gemoeide uitvoeringslasten (als uiteengezet op pagina 13 van de memorie van toelichting). Overigens is een deel van de publiekrechtelijke beperkingen die het Rijk oplegt thans al ingeschreven krachtens geldend recht, zoals bijvoorbeeld beperkingen op grond van aanwijzingen tot rijksmonument of natuurmonument.

De leden van de fractie van de PvdA hebben voorts specifiek gevraagd naar de toepasselijkheid van de in het wetsvoorstel opgenomen regeling ten aanzien van bestemmingsplannen. Deze leden wezen in dat verband op de plicht van de burger zich te informeren of zich betrokken te voelen bij het beleid en de beleidsvoornemens in algemene zin van de overheden.

Onverlet het uitgangspunt dat terecht mag worden aangenomen dat de burger zich dient te informeren over het beleid van de overheden, moet anderzijds worden gesteld dat er een scheefheid bestaat in de mate waarin deze zich kán informeren over eenmaal genomen besluiten, zoals vastgestelde bestemmingsplannen. Met het wetsvoorstel wordt beoogd deze scheefheid te corrigeren. Wat de bestemmingsplannen betreft, deze kennen perceels- en gebiedsspecifieke beperkingen en zijn daarom in de voorlopige en indicatieve lijst van publiekrechtelijke beperkingen van bijlage I van de memorie van toelichting opgenomen. In de memorie van toelichting is aangegeven dat op termijn via de digitalisering van bestemmingsplannen de koppelingen aan de beperkingenregistratie met behulp van ICT (informatie- en communicatietechnologie) op relatief eenvoudige wijze – en derhalve tegen aanvaardbare kosten – kunnen worden aangebracht. Dit is dan ook de reden dat er bij de voorbereiding van het wetsvoorstel van is uitgegaan dat bestemmingsplannen zo mogelijk reeds bij de eerste tranche van aan te wijzen beperkingenbesluiten kunnen worden aangewezen, dan wel later, afhankelijk van het tijdstip waarop deze koppelingen (via de invoeringsregelgeving) kunnen worden gerealiseerd.

Inmiddels is er mede door de stimulerende werking van het programma «digitale uitwisseling van ruimtelijke plannen» (DURP) van het Ministerie van VROM sprake van een sterk voortgaande digitalisering van bestemmingsplannen bij gemeenten (meer dan de helft van de gemeenten werkt al digitaal). De gemeentelijke praktijk speelt voortvarend in op de voortgeschreden technische ontwikkelingen en de praktische voordelen ervan. Het past in die ontwikkeling om bestemmingsplannen zo mogelijk reeds bij de eerste tranche van aan te wijzen beperkingenbesluiten onder de werking van de wet te gaan brengen (weliswaar met een voldoende ruime overgangstermijn die op de feitelijke voortgang van de digitalisering van bestemmingsplannen bij de gemeenten zal zijn toegesneden). Op deze wijze zal het mogelijk worden dat de raadpleger langs elektronische weg aan de hand van digitale kaartbeelden kennis kan nemen van beperkingen die ten aanzien van een perceel of groep van percelen van toepassing zijn. Deze ontwikkeling zal nog meerdere jaren vergen maar het verdient aanbeveling daarbij aansluiting te zoeken.

Zoals hiervoor en op pagina 13 van de memorie van toelichting is uiteengezet vindt uit hoofde van dit wetsvoorstel geen inschrijving en registratie plaats van de door de leden van de fractie van de PvdA genoemde algemeen verbindende voorschriften op het gebied van welstand, milieubeleid of veiligheidsbeleid, die van toepassing zijn op alle percelen in een gemeente. Structuurplannen vallen eveneens buiten de reikwijdte van de wet omdat deze geen besluiten met rechtsgevolg voor de burger omvatten. Voorzover ontwerpbestemmingsplannen of globale bestemmingsplannen besluiten met rechtsgevolg voor de burger omvatten vallen deze wél onder de definitie van «beperkingenbesluit», opgenomen in artikel 1, onder a, van het wetsvoorstel, en zouden deze mitsdien bij algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 2 als te registreren beperkingenbesluit kunnen worden aangewezen.

De leden van de fracties van SGP en CU waren van mening dat voorkomen moet worden dat de administratieve lasten veroorzaakt door de aanwijzing van registratieplichtige besluiten onevenredig zullen worden ten opzichte van de baten en dat goed moet worden gekeken naar de praktische uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van registratieplichten, voorafgaand aan de aanwijzing. Ik onderschrijf deze opmerkingen. Bij de aanwijzing wordt zeker een afweging gemaakt tussen kosten en baten. Bovendien vindt vooraf tijdig overleg plaats met de betrokken overheden en bestuursorganen, want de haalbaarheid van de registratie – en daarmee de betrouwbaarheid van het systeem – heeft een hoge prioriteit.

Bij de kosten moet onderscheid worden gemaakt tussen de invoerings- en exploitatiekosten. Omdat de uitgangssituatie bij de onderscheiden bestuursorganen zo verschillend is (bijvoorbeeld: wordt er al wel een registratie bijgehouden of niet), is het kwantificeren van de invoeringskosten lastig. In de memorie van toelichting is niettemin een onderbouwde raming gegeven. Daarbij valt aan te tekenen dat de invoeringskosten sterk bepaald worden door het tempo waarin de beperkingen volgens de invoeringsregelgeving zullen moeten worden geregistreerd. Zoals eerder gememoreerd zal daarbij aansluiting worden gezocht bij de feitelijke ontwikkeling en gang van zaken.

Wat betreft de exploitatiekosten zijn, zoals in de memorie van toelichting ook is aangegeven, nauwelijks structurele kosten te verwachten als de activiteiten met gebruikmaking van de moderne hulpmiddelen als ICT goed in de lopende activiteiten zijn ingebed. Tevens mag worden aangenomen dat de interne efficiency bij de overheid zal toenemen door de vergrote transparantie en eenduidigheid van gegevens (het sterk versnipperde karakter van de informatievoorziening is een grote onkostenpost).

Moeilijk te kwantificeren, maar onmiskenbaar is de kwaliteitswinst die geboekt gaat worden voor de burger en het bedrijfsleven waaronder met name de zakelijke dienstverlening, zoals hypotheekverstrekkers, verzekeringswezen, makelaardij en het notariaat. Verwacht mag worden dat invoering van de nieuwe regelgeving de administratieve lasten sterk zal laten afnemen, ook wanneer daarbij de kosten die de afnemer van overheidsinformatie op terechte gronden in rekening worden gebracht, worden verdisconteerd. Dit geldt a fortiori als wordt bedacht dat de voorliggende regelgeving past in het algemene streven naar een verbeterde dienstverlening voor burger en bedrijf (één loket) en naar stroomlijning van de overheidsinformatie-infrastructuur. Wat betreft de aanwijzingssystematiek is het evident dat de voorbereiding van het aanwijzingsbesluit en verdere wijzigingen daarvan zullen moeten plaatsvinden in nauw overleg met andere betrokkenen, zoals VNG, IPO, Kadaster, Unie van Waterschappen en de departementen. Voorts zal de aanwijzingssystematiek worden betrokken bij de evaluatie, vijf jaar na de inwerkingtreding van de in het wetsvoorstel opgenomen regeling.

De leden van de fracties van SGP en CU hebben in dit verband voorts gevraagd of niet bij voorbaat afgezien zou moeten worden van het aanwijzen en registreren van publiekrechtelijke beperkingen die voortvloeien uit algemeen verbindende voorschriften, gezien de hoge uitvoeringslasten die hiermee gepaard zouden gaan.

Ik deel deze zorg en ben van mening dat in deze gevallen steeds een zorgvuldige afweging zal moeten worden gemaakt tussen het belang van (verbetering van) de kenbaarheid van deze beperkingen en het belang van een voldoende uitvoerbaarheid, tegen redelijke kosten en overige lasten. Het registreren van publiekrechtelijke beperkingen die rechtstreeks voortvloeien uit een algemeen verbindend voorschrift zal te zijner tijd plaatsvinden in die gevallen waarin het aan aanwijzing voorafgaande overleg met betrokken partijen uitwijst dat registratie voor de kenbaarheid ervan nuttig en noodzakelijk wordt geacht en de al genoemde kosten/batenafweging uitwijst dat registratie haalbaar en uitvoerbaar is.

Deze leden hebben voorts gevraagd naar de redenen om niet te voldoen aan het verzoek van gemeenten om bij wet te bepalen dat het college van burgemeester en wethouders een gemeenteambtenaar aanwijst als registrator van de gemeentelijke publiekrechtelijke beperkingenadministratie. Hiervoor is in de eerste plaats gekozen omdat naar mijn mening de gekozen methodiek, waarbij de gemeente aansprakelijk is voor schade als gevolg van onjuiste of onvolledige informatieverstrekking, voldoende waarborg vormt voor een adequate uitvoering door burgemeester en wethouders van de wettelijke taak. Het wettelijk verplicht stellen van een min of meer onafhankelijke registrator vormt in dat perspectief een te zwaar middel waarmee direct zou worden ingegrepen in de gemeentelijke organisatie. Het al dan niet aanstellen van een gemeentelijke beheerder behoort tot de bevoegdheid van burgemeester en wethouders die daaromtrent een bredere afweging kunnen maken, die ook andere registratieplichten en -stelsels dan ingevolge dit wetsvoorstel zou kunnen omvatten.

De hier aan het woord zijnde leden hebben voorts gevraagd of de aan de gemeenten toegezegde bedragen vanaf 1999 alsnog op basis van indexcijfers zullen worden aangepast. Dit is niet het geval. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat de genoemde kosten in toenemende mate onderdeel zijn gaan uitmaken van de noodzakelijke aanpassing door de onderscheiden bestuursorganen van hun eigen bedrijfsvoering aan de eisen die daaraan heden ten dage moeten worden gesteld.

Deze leden hebben voorts gevraagd welke gegevens het Kadaster aan de burger ter beschikking stelt en in hoeverre deze alle gemeentelijke gegevens omvatten. Hierover kan worden opgemerkt dat uit het wetsvoorstel en de daarop te baseren regels volgt dat het Kadaster gehouden is alle gegevens met betrekking tot de bekende publiekrechtelijke beperkingenbesluiten aan de burger ter beschikking te stellen, tenzij de burger uitdrukkelijk zou vragen naar een concreet beperkingenbesluit of publiekrechtelijke beperking (bijvoorbeeld of een pand al dan niet een rijksmonument is). Ook thans is het mogelijk om bij elektronische raadpleging van het Kadaster (via het systeem Kadaster-on-line), bepaalde gegevens bewust niet te raadplegen, bijvoorbeeld gegevens over hypotheken en beslagen. De burger kan dus niet worden gedwongen om gegevens waarvoor hij geen belangstelling heeft, toch te raadplegen. Soms gaat het de raadpleger slechts om een specifiek gegeven, bijvoorbeeld de oppervlakte of de erfpachter. Uit het voorgaande moge duidelijk worden dat de regering het inderdaad tot haar taak rekent te bevorderen dat de burger een samenhangend beeld krijgt van de door de overheid opgelegde publiekrechtelijke beperkingen. De voorliggende regeling strekt daartoe.

De leden van de fracties van SGP en CU hebben voorts gevraagd naar de ontwikkeling van basisgegevens en in het bijzonder naar de adresgegevens in verband met het voorliggende wetsvoorstel, met name in het licht van het veelal nog ontbreken van betrouwbare adresgegevens. Hieromtrent kan het volgende worden opgemerkt. De voornemens met betrekking tot de invoering van een authentieke registratie voor adressen zijn reeds vergaand uitgekristalliseerd. Het ligt in de bedoeling deze registratie te koppelen aan die voor verblijfseenheden uit de authentieke Basis Gebouwen Registratie (BGR). Deze laatste registratie is nog in ontwikkeling. Momenteel wordt – in het kader van de voorbereiding van de besluitvorming over de invoering ervan – een ontwerp-BGR in een aantal praktijksituaties beproefd. Op zijn beurt zal de BGR gekoppeld kunnen worden aan de registratie van kadastrale percelen. De objectingang op de registratie van publiekrechtelijke beperkingen wordt gevormd door het kadastrale perceel. Het Kadaster heeft aan alle kadastrale percelen een plaatselijke aanduiding gekoppeld. Voor onbebouwde percelen bestaat deze uit de naam van de weg of de straat waaraan het perceel grenst of het meest nabij is gelegen. Voor bebouwde percelen is dat op dit moment het adres. Ik zal bij de voorbereiding van de invoeringswet bezien in hoeverre het nog wel zinvol is om – vooruitlopend op de authentieke registratie van adressen – in de registratie ingevolge het voorliggende wetsvoorstel nog (de huidige) adresgegevens te betrekken. Wel is duidelijk dat de invoering van een authentieke registratie van adressen de gesignaleerde problemen zal ondervangen. De in het wetsvoorstel in artikel 6, eerste lid, aanhef en onder e, opgenomen verplichting tot het, voorzover bekend, opnemen van de plaatselijke aanduiding van een onroerende zaak in de gemeentelijke beperkingenregistratie, zal met het oog op het voorgaande in het kader van de voorbereiding van de invoeringswet worden heroverwogen voor in elk geval de periode dat de authentieke registratie nog niet is ingevoerd.

Wat betreft de in de memorie van toelichting opgenomen passage betreffende het tijdelijk afzien van een beperkingenregister en beperkingenregistratie indien een gemeente technisch nog niet in staat is het haalmodel in te voeren, het volgende. Er is hier sprake van een omissie. Ook tijdens het (tijdelijke) brengmodel van signaalgegevens voor gemeenten is het uiteraard noodzakelijk dat een gemeente een beperkingenregister opzet en bijhoudt. Er wordt in dat geval slechts tijdelijk van een beperkingenregistratie afgezien. Overigens is bij de proefnemingen gebleken dat het brengmodel geen reële optie meer is (hetgeen zal worden meegenomen bij de voorbereiding van de invoeringswet en de algemene maatregel van bestuur, houdende uitvoeringsregels).

ARTIKELEN

Artikel 7, derde lid

De leden van de fractie van het CDA vroegen of sprake is van een vermoeden van te late inschrijving waaruit aansprakelijkheid van de gemeente volgt, indien uit het in het register opgenomen stuk dat de beslissing in administratief beroep of de rechterlijke uitspraak inhoudt, niet blijkt van de datum van ontvangst. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. Het enkele feit dat de datum van ontvangst niet blijkt uit het in de openbare registers ingeschreven stuk, brengt nog niet een vermoeden van te late inschrijving mee. Wel zullen gemeenten moeten zorgen dat de datum van ontvangst door burgemeester en wethouders van een in te schrijven stuk correct wordt vastgelegd, bij voorkeur op het in te schrijven stuk zelf. De datum van ontvangst is immers van belang voor de aanvang van de termijn van vier dagen waarbinnen de inschrijving van het betrokken stuk moet plaatsvinden. In de algemene maatregel van bestuur bedoeld in artikel 5 zal worden voorgeschreven dat de datum van ontvangst op gewaarmerkte wijze wordt aangetekend op het in te schrijven beperkingenbesluit. Dit is van belang met het oog op de aansprakelijkheid van gemeenten indien zij een beperkingenbesluit pas na het verstrijken van de vierdagentermijn inschrijven.

De leden van de fractie van het CDA hebben voorts gevraagd of de termijn van vier dagen naar aanleiding van de uitkomsten van de proefnemingen mogelijkerwijs kan worden verlengd.

Uit de proefnemingen is naar voren gekomen dat de termijn van vier dagen onder bepaalde omstandigheden mogelijk niet geheel haalbaar is voor sommige kleine gemeenten. Gerefereerd is daarbij aan artikel 2 van de Algemene termijnenwet, dat bepaalt dat een in een wet gestelde termijn van ten minste drie dagen, zo nodig, zoveel wordt verlengd dat daarin ten minste twee dagen voorkomen die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag zijn. De proefgemeenten hebben geconcludeerd dat rondom algemeen erkende feestdagen en weekeinden twee werkdagen deel uitmaken van de wettelijke termijn van vier dagen. De proefgemeenten hebben voorts opgemerkt dat het, met name in kleinere gemeenten, bijvoorbeeld rondom feestdagen die dicht tegen een weekeinde liggen, regelmatig voorkomt dat een dienst of zelfs de gehele organisatie een dag gesloten is. Deze omstandigheden leveren een risico op ten aanzien van de wettelijke termijn, aldus de proefgemeenten.

Hieromtrent kan worden opgemerkt dat het geconstateerde probleem kan spelen indien een beperkingenbesluit direct voor of direct na een weekeinde, op een vrijdag of een maandag, zou worden bekendgemaakt. Ingeval van een bekendmaking op een vrijdag, respectievelijk maandag, gevolgd door algemeen erkende feestdagen op maandag en dinsdag, respectievelijk dinsdag en woensdag, en een sluiting van de gemeentelijke dienst gedurende de rest van de week, duurt de termijn op grond van artikel 2 van de Algemene termijnenwet tot en met de daaropvolgende donderdag, respectievelijk vrijdag, en wordt die termijn niet verder verlengd.

Gemeenten moeten in dergelijke gevallen op de dag van bekendmaking van het beperkingenbesluit dat besluit tevens inschrijven en registreren, dan wel een combinatie van de hiervoor genoemde omstandigheden vermijden (hetzij door een beperkingenbesluit – met name indien dat omvangrijk is – op een andere dag bekend te maken, hetzij door de dienst de rest van de week niet volledig te sluiten, hetzij door een combinatie van beide). In overige gevallen wordt de termijn zodanig verlengd dat ten minste één extra werkdag resteert om aan de inschrijvingsverplichtingen te voldoen.

De termijn van vier dagen is het resultaat van een zorgvuldige afweging tussen enerzijds het belang van de rechtszekerheid, dat aanleiding geeft tot het hanteren van een zo kort mogelijke termijn, en anderzijds het belang van een voldoende uitvoerbaarheid van de inschrijvingsverplichtingen, dat een redelijke termijn om daaraan te voldoen impliceert. Zoals hiervoor, onder Inhoud wetsvoorstel, al is geantwoord op vragen van deze leden is de termijn van vier dagen opgenomen om burgemeester en wethouders in staat te stellen ook bij meer omvangrijke beperkingenbesluiten, zoals bijvoorbeeld een bestemmingsplan, tijdig te kunnen voldoen aan de inschrijvingsvereisten die zijn opgenomen in het voorgestelde artikel 7, eerste en tweede lid. In geval van minder omvangrijke besluiten zal naar verwachting binnen een beperkter aantal dagen aan de inschrijvingsvereisten kunnen worden voldaan. Mede omdat vooruitlopend op de vaststelling van een beperkingenbesluit voorbereidende handelingen ten aanzien van het inschrijven en registreren daarvan kunnen worden verricht (zoals het aantekenen van de kadastrale gegevens) ligt een verlenging van de vierdagentermijn niet in de rede.

Artikel 13

De leden van de fracties van SGP en CU vroegen of de gemeente zich kan beroepen op overmacht.

Het wetsvoorstel roept wettelijke verplichtingen voor de (gemeentelijke) overheid in het leven. De schending van die verplichtingen levert strijd met een wettelijke plicht op en is derhalve onrechtmatig. Dit vloeit, behalve uit de artikelen 13 en 17 van het wetsvoorstel, ook voort uit artikel 6:162, tweede lid, BW en de rechtspraak daaromtrent. In het bijzonder de rechtspraak inzake vernietigde overheidsbesluiten wijst erop dat de schending van een wettelijke plicht zonder meer aan de overheid wordt toegerekend. Een beroep op overmacht zal dan ook doorgaans niet mogelijk zijn.

Deze leden zagen in artikel 13 een uitbreiding van de aansprakelijkheid ten opzichte van de reeds bestaande aansprakelijkheid op grond van artikel 6:162 BW. Zij vroegen waarom niet zou kunnen worden volstaan met de algemene civielrechtelijke aansprakelijkheidsregeling en verzochten de keuze voor een verzwaarde aansprakelijkheid van de gemeenten nader te motiveren.

Zoals reeds is aangegeven in de beantwoording, onder Algemeen, van de vraag van de leden van de fractie van de PvdA of de in artikel 13 geregelde aansprakelijkheid terecht zo strikt geformuleerd is, brengt artikel 13 geen uitbreiding van de aansprakelijkheid uit hoofde van artikel 6:162 BW mee. Het voorgestelde artikel 13 (en het overeenkomstige artikel 17 dat geldt voor andere dan gemeentelijke overheden) is, analoog aan artikel 117 van de Kadasterwet, opgenomen ter voorkoming van onzekerheid omtrent de aansprakelijkheid voor het niet of op onjuiste wijze nakomen van de nieuwe verplichtingen voor overheidsorganen die in het wetsvoorstel zijn opgenomen. Zouden de artikelen 13 en 17 ontbreken, dan zou dezelfde aansprakelijkheid voortvloeien uit artikel 6:162 BW en de rechtspraak daaromtrent. Zoals in het antwoord op de vorige vraag van deze leden reeds is opgemerkt, levert schending van de wettelijke verplichtingen die in het wetsvoorstel voor de overheid in het leven worden geroepen, strijd met een wettelijke plicht op en is zodanige schending derhalve onrechtmatig. Voorts is er aldaar reeds op gewezen dat in het bijzonder de rechtspraak met betrekking tot vernietigde overheidsbesluiten erop wijst dat dergelijke fouten zonder meer zullen worden toegerekend aan de overheid (die zich tegen aansprakelijkheidsrisico's kan verzekeren). De artikelen 13 en 17 brengen dan ook geen uitbreiding van aansprakelijkheid mee. Het wetsvoorstel betekent dat de positie van de raadpleger wordt versterkt doordat deze, anders dan thans nog vaak het geval is, niet langer het volledige risico draagt van een ontbrekende, onjuiste of onvolledige inschrijving. De regeling van de aansprakelijkheid vervult een onmisbare rol voor het waarborgen van de betrouwbaarheid van de (beperkingen)registers en van de in de beperkingenregistraties en de kadastrale registratie opgenomen gegevens omtrent publiekrechtelijke beperkingen. Bedacht dient tevens te worden dat uiteraard alleen aansprakelijkheid bestaat ingeval als gevolg van het handelen in strijd met de wet daadwerkelijk schade is ontstaan. Alsdan zal ook nog moeten worden bezien in welke mate deze schade voor vergoeding in aanmerking komt. Indien bijvoorbeeld aantoonbaar is dat de gelaedeerde op de hoogte was van het bestaan van een ten onrechte niet uit het register of de registratie kenbare publiekrechtelijke beperking, kan dit ertoe leiden dat de schade niet of niet geheel voor vergoeding in aanmerking komt wegens eigen schuld (artikel 6:101 BW).

Ik wijs erop dat te zijner tijd in de invoeringswet zal worden voorzien in uitgestelde werking ten aanzien van de bepalingen van de wet Voorzover het gaat om de registratie van beperkingenbesluiten die reeds bestaan op het tijdstip dat de wet in werking treedt. Daardoor zullen de betrokken overheidsorganisaties kunnen wennen aan de nieuwe eisen die de wet aan hen stelt en zullen zij hun werkwijze daarop kunnen afstemmen, zodat aansprakelijkheid voor schade als gevolg van fouten bij de uitvoering van de wet kan worden voorkomen.

Artikel 15

Tot besluit hebben de leden van de fractie van het CDA gevraagd of het Kadaster geacht wordt de aangeboden stukken nog dezelfde dag in te schrijven. Dat is inderdaad rechtens het geval, op grond van artikel 3:19, tweede lid, BW. Op grond van die bepaling is het tijdstip van inschrijving gelijk aan het tijdstip van aanbieding. De feitelijke handelingen nemen uiteraard enige tijd in beslag, maar deze geschieden in de loop van de dag na aanbieding en in bepaalde gevallen de dag daaropvolgend. Hoewel de daadwerkelijke inschrijving veelal niet op de dag van aanbieding geschiedt maar één of twee dagen later, heeft dit derhalve geen gevolgen voor de beoordeling of de in artikel 15 genoemde termijnen in acht zijn genomen nu het daarin niet gaat om het tijdstip van feitelijke (dus daadwerkelijke) inschrijving maar om het tijdstip van aanbieding van de voor de inschrijving vereiste stukken, waarbij laatstgenoemd tijdstip geldt als het tijdstip van inschrijving.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

S. M. Dekker


XNoot
1

Het eerder verschenen stuk inzake dit wetsvoorstel is gedrukt onder EK nr. 399, vergaderjaar 2001–2002.

XNoot
1

Uit onderzoek van Coopers en Lybrand in 1997 kwam naar voren dat 85% van de één miljoen met beperkingen belaste percelen beperkingen kende afkomstig van gemeentelijke bestuursorganen.

Naar boven