C
MEMORIE VAN ANTWOORD
Ontvangen 17 september 2004
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het voorlopig verslag dat
op 22 juni 2004 door de vaste commissie voor Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
is vastgesteld. De leden van de fractie van de PvdA hebben op drie punten
vragen naar aanleiding van het wetsvoorstel.
De eerste vraag van de leden van de fractie van de PvdA is hoe de moties
op de stukken met nummers 41 en 62 zich verhouden tot de bepalingen in het
wetsvoorstel en de implementatie van de Vogel- en de Habitatrichtlijn.
In de motie op stuk nr. 41 wordt opgeroepen in overleg te treden met betrokkenen
over de grootte van de aangemelde Habitatrichtlijngebieden. Nadat de Europese
Commissie de lijst met gebieden van communautair belang heeft vastgesteld,
zullen deze gebieden op grond van artikel 10a Natuurbeschermingswet aangewezen
worden. De openbare voorbereidingsprocedure uit de Algemene wet bestuursrecht
is van toepassing op deze aanwijzing. Dit betekent dat de betrokkenen hun
zienswijze kunnen indienen. Daarbij kunnen ze ingaan op de grootte van het
gebied. Als daarvoor ecologische gronden bestaan, kan de begrenzing van een
gebied dan aangepast worden. Wel moet steeds rekening gehouden worden met
de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen
dat selectie en aanwijzing van de gebieden niet mag geschieden met inachtneming
van bijvoorbeeld economische eisen. Uitvoering van motie nr. 41 past gelet
op het voorgaande in het nieuwe wettelijke stelsel dat ingevoerd wordt met
wetsvoorstel 28 171 en staat als zodanig ook niet op gespannen voet met
de richtlijnen. Mijn reactie op de bij de gebiedsaanwijzing in te brengen
zienswijzen zal ik te zijner tijd aan beide Kamers der Staten-Generaal toezenden
waarmee ook de Eerste Kamer over de uitvoering van de motie geïnformeerd
zal worden.
In de motie op stuk nr. 62 wordt opgeroepen een beleidskader voor de duiding
van het begrip «significante gevolgen» te ontwikkelen. Dit beleidskader
heeft de vorm gekregen van een handreiking over de toepassing van de zgn.
Habitattoets waarvan het concept naar de Tweede Kamer is gestuurd en die ook
voor een ieder te raadplegen is op de website van het ministerie van LNV.
In deze handreiking wordt verduidelijkt welk afwegingskader het bestuursorgaan
moet gebruiken bij het toetsen of een activiteit significante gevolgen kan
hebben en of devergunning verleend kan worden. Er wordt gewerkt
aan de definitieve versie waarin het concept wordt omgewerkt naar een handreiking
die is toegeschreven op het nieuwe wettelijke stelsel.
De leden van de fractie van de PvdA hebben voorts vragen over de uitvoerbaarheid
van het onderhavige wetsvoorstel en blikken vooruit op de evaluatie.
Ik ben met de leden van de fractie van de PvdA van mening dat om daadwerkelijk
de werking van de wet in zijn nu voorgestelde vorm te kunnen beoordelen er
geen nieuwe, niet in de wet voorziene, voorschriften toegevoegd zouden moeten
worden. Dat laat onverlet dat – bijvoorbeeld via uitleg in de handreiking
of door bestuurlijke afspraken met de betrokken bestuursorganen – nadere
invulling gegeven moet en zal worden aan een aantal bepalingen, zoals die
over beheersplannen en de bepalingen met betrekking tot vergunningverlening.
Deze nadere invulling wordt mede bepaald door Europese ontwikkelingen zoals
uitspraken van het Europese Hof van Justitie en leidraden van de Europese
Commissie over de toepassing van artikel 6 van de Habitatrichtlijn.
Zeker met de aanvullende uitleg in de handreiking kan het onderhavige
wetsvoorstel en daarmee de Habitatrichtlijn goed uitgevoerd worden in de komende
periode. Tijdens de voorbereiding heeft meermalen overleg plaatsgevonden met
het IPO en daarin heeft het IPO aangegeven dat de Gedeputeerde Staten van
de provincies in staat zijn uitvoering te geven aan de vergunningverlenende
bevoegdheid en aan de overige taken die bij Gedeputeerde Staten komen te liggen.
Het lijkt mij niet opportuun nu reeds vooruit te lopen op de evaluatie
en in te gaan op de vraag in welke zin de wet gewijzigd zou moeten worden.
Zoals de leden van de fractie van de PvdA vragen, zal ik de Eerste Kamer te
zijner tijd bij de evaluatie betrekken.
De leden van de fractie van de PvdA stellen voor om bij de volgende wetswijziging
alternatieve oplossingen en mitigerende maatregelen als onderdeel van de passende
beoordeling op te nemen zoals dat ook gebeurt bij de milieu-effectrapportage.
In het stelsel van het onderhavige wetsvoorstel is de initiatiefnemer
verantwoordelijk voor het opstellen van de passende beoordeling. Er bestaat
op grond van de Habitatrichtlijn geen verplichting om mitigerende maatregelen
onderdeel te laten uitmaken van de passende beoordeling. Een dergelijke verplichting
moet naar mijn oordeel ook niet in Nederlandse wetgeving opgelegd worden aan
de initiatiefnemer. De conclusie van de beoordeling kan immers – terecht
of ten onrechte – zijn dat de beoordeelde activiteit geen significante
gevolgen heeft, ook niet wanneer er geen mitigerende maatregelen worden genomen.
Als ten onrechte geen mitigerende maatregelen zijn opgenomen, kan het bestuursorgaan
deze alsnog opleggen bij de vergunningverlening.
Alternatieven zijn volgens de richtlijn pas aan de orde als de voorgenomen
activiteit significante gevolgen heeft, die ook met mitigerende maatregelen
niet op te lossen zijn. Ook hier is het in de eerste plaats aan de initiatiefnemer
om te beoordelen of het nodig is alternatieven te onderzoeken.
De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
C. P. Veerman