F
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 7 mei 2004
Bij de behandeling in uw Kamer van het wetsvoorstel rechtstreeks beroep
Awb op 27 april jl. bleken bij een aantal fracties zorgen te leven over
mogelijke onbedoelde negatieve effecten van het wetsvoorstel. Daarom wil ik
in deze brief nog een enkel punt verduidelijken. Ik vertrouw er op dat daarmee
de zorgen van deze fracties kunnen worden weggenomen, althans verminderd.
In verband daarmee verzoek ik u tevens de stemming over het wetsvoorstel enige
tijd uit te stellen, opdat de fracties gelegenheid hebben zich over deze brief
te beraden.
Het uitgangspunt is en blijft, ook voor de regering, dat de bezwaarschriftprocedure
een waardevol instituut is, dat de mogelijkheid biedt om geschillen tussen
burger en bestuur op relatief informele, effectieve en goedkope wijze op te
lossen en daarmee tevens een belangrijke bijdrage levert aan het beperken
van de belasting van de rechterlijke macht. De hoofdregel moet dus blijven,
dat beroep bij de bestuursrechter slechts mogelijk is nadat de bezwaarschriftprocedure
is doorlopen. Over deze hoofdregel bestond in het debat ook geen verschil
van inzicht.
Tegen die achtergrond wil ik graag benadrukken hoezeer ook in de visie
van de regering rechtsreeks beroep uitzondering moet blijven. Slechts in heel
bijzondere gevallen, waarin de bezwaarschriftprocedure als een zinloze vertraging
van de geschilbeslechting moet worden beschouwd, behoort zij achterwege te
kunnen blijven. Twee voorbeelden daarvan zijn in de parlementaire gedachtewisseling
genoemd:
– gevallen als omschreven in het door de heer Witteveen aangehaalde
rapport van de Commissie Rechtsbescherming van de Vereniging voor bestuursrecht
VAR (De toekomst van de rechtsbescherming, Den Haag 2004): «waarin alle
betrokkenen hun argumenten reeds bij de voorbereiding van het besluit zo uitputtend
hebben gewisseld, dat bij voorbaat vaststaat dat een bezwaarschriftprocedure
geen toegevoegde waarde zal hebben»;
– gevallen waarin geen enkel verschil van mening over de vaststelling
en de interpretatie van de feitelijke constellatie bestaat, maar partijen
een rechterlijke beslissing over een rechtsvraag nodig hebben om hun geschil
te beëindigen.
Uit de beide evaluaties van de Awb is gebleken, dat gevallen als zojuist
bedoeld in de praktijk weliswaar niet vaak, maar toch met enige regelmaat
voorkomen. In die gevallen ervaren betrokkenen de verplichting om toch een
bezwaarschriftprocedure te doorlopen, hoewel deze in het concrete geval geen
voordelen heeft, als een nodeloze bureaucratische last. Beide evaluatie-commissies
hebben daarom op een voorziening voor dergelijke gevallen aangedrongen, en
ook de zojuist aangehaalde Commissie Rechtsbescherming heeft zich daarbij
aangesloten. Het wetsvoorstel rechtstreeks beroep wil aan die aanbevelingen
tegemoet komen door maatwerk mogelijk te maken.
Tegen deze achtergrond ligt het wel voor de hand dat de belanghebbende,
die in zijn bezwaarschrift verzoekt de bezwaarschriftprocedure over te slaan,
aangeeft waarom het hier gaat om een situatie die tot de hierboven genoemde
categorieën van uitzonderlijke gevallen behoort. In ieder geval zal het
bestuursorgaan, wil het met het verzoek instemmen, ook zijnerzijds moeten
vaststellen dat een dergelijk geval aanwezig is.
Indien het wetsvoorstel wordt aanvaard, zal in de voorlichting aan bestuursorganen
en burgers worden benadrukt, dat de mogelijkheid van rechtstreeks beroep bedoeld
is voor uitzonderingsgevallen als in deze brief geschetst. Zoals reeds toegezegd,
zal voorts reeds een jaar na inwerkingtreding een eerste evaluatie plaatsvinden.
Daartoe zal onder meer worden bijgehouden hoeveel gevallen van rechtstreeks
beroep bij de gerechten binnenkomen. Om deze evaluatie in samenspraak met
de Raad voor de rechtspraak goed te kunnen voorbereiden, ben ik bereid de
inwerkingtreding van het voorstel zo nodig met enige maanden uit te stellen.
De Minister van Justitie,
J. P. H. Donner