27 563
Wijziging van de Algemene wet bestuursrecht en enige andere wetten in verband met de mogelijkheid om de bezwaarschriftenprocedure met wederzijds goedvinden buiten toepassing te laten (rechtstreeks beroep)

F
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 mei 2004

Bij de behandeling in uw Kamer van het wetsvoorstel rechtstreeks beroep Awb op 27 april jl. bleken bij een aantal fracties zorgen te leven over mogelijke onbedoelde negatieve effecten van het wetsvoorstel. Daarom wil ik in deze brief nog een enkel punt verduidelijken. Ik vertrouw er op dat daarmee de zorgen van deze fracties kunnen worden weggenomen, althans verminderd. In verband daarmee verzoek ik u tevens de stemming over het wetsvoorstel enige tijd uit te stellen, opdat de fracties gelegenheid hebben zich over deze brief te beraden.

Het uitgangspunt is en blijft, ook voor de regering, dat de bezwaarschriftprocedure een waardevol instituut is, dat de mogelijkheid biedt om geschillen tussen burger en bestuur op relatief informele, effectieve en goedkope wijze op te lossen en daarmee tevens een belangrijke bijdrage levert aan het beperken van de belasting van de rechterlijke macht. De hoofdregel moet dus blijven, dat beroep bij de bestuursrechter slechts mogelijk is nadat de bezwaarschriftprocedure is doorlopen. Over deze hoofdregel bestond in het debat ook geen verschil van inzicht.

Tegen die achtergrond wil ik graag benadrukken hoezeer ook in de visie van de regering rechtsreeks beroep uitzondering moet blijven. Slechts in heel bijzondere gevallen, waarin de bezwaarschriftprocedure als een zinloze vertraging van de geschilbeslechting moet worden beschouwd, behoort zij achterwege te kunnen blijven. Twee voorbeelden daarvan zijn in de parlementaire gedachtewisseling genoemd:

– gevallen als omschreven in het door de heer Witteveen aangehaalde rapport van de Commissie Rechtsbescherming van de Vereniging voor bestuursrecht VAR (De toekomst van de rechtsbescherming, Den Haag 2004): «waarin alle betrokkenen hun argumenten reeds bij de voorbereiding van het besluit zo uitputtend hebben gewisseld, dat bij voorbaat vaststaat dat een bezwaarschriftprocedure geen toegevoegde waarde zal hebben»;

– gevallen waarin geen enkel verschil van mening over de vaststelling en de interpretatie van de feitelijke constellatie bestaat, maar partijen een rechterlijke beslissing over een rechtsvraag nodig hebben om hun geschil te beëindigen.

Uit de beide evaluaties van de Awb is gebleken, dat gevallen als zojuist bedoeld in de praktijk weliswaar niet vaak, maar toch met enige regelmaat voorkomen. In die gevallen ervaren betrokkenen de verplichting om toch een bezwaarschriftprocedure te doorlopen, hoewel deze in het concrete geval geen voordelen heeft, als een nodeloze bureaucratische last. Beide evaluatie-commissies hebben daarom op een voorziening voor dergelijke gevallen aangedrongen, en ook de zojuist aangehaalde Commissie Rechtsbescherming heeft zich daarbij aangesloten. Het wetsvoorstel rechtstreeks beroep wil aan die aanbevelingen tegemoet komen door maatwerk mogelijk te maken.

Tegen deze achtergrond ligt het wel voor de hand dat de belanghebbende, die in zijn bezwaarschrift verzoekt de bezwaarschriftprocedure over te slaan, aangeeft waarom het hier gaat om een situatie die tot de hierboven genoemde categorieën van uitzonderlijke gevallen behoort. In ieder geval zal het bestuursorgaan, wil het met het verzoek instemmen, ook zijnerzijds moeten vaststellen dat een dergelijk geval aanwezig is.

Indien het wetsvoorstel wordt aanvaard, zal in de voorlichting aan bestuursorganen en burgers worden benadrukt, dat de mogelijkheid van rechtstreeks beroep bedoeld is voor uitzonderingsgevallen als in deze brief geschetst. Zoals reeds toegezegd, zal voorts reeds een jaar na inwerkingtreding een eerste evaluatie plaatsvinden. Daartoe zal onder meer worden bijgehouden hoeveel gevallen van rechtstreeks beroep bij de gerechten binnenkomen. Om deze evaluatie in samenspraak met de Raad voor de rechtspraak goed te kunnen voorbereiden, ben ik bereid de inwerkingtreding van het voorstel zo nodig met enige maanden uit te stellen.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven