26 824
Wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden

F
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 30 augustus 2004

Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer op 25 november 2003 van het wetsvoorstel tot Wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door dood of letsel (26 824), heb ik toegezegd om één of meer deskundigen te vragen of de rechter bevoegd is om met toepassing van artikel 109 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek een schadevergoedingsplicht tot nihil te matigen. Ook is toegezegd de werking van artikel 2 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek hierbij te betrekken. Bij brief van 5 april 2004 heb ik u ervan op de hoogte gebracht dat ik prof. mr. J.H. Nieuwenhuis (Leiden), prof. mr. A.J. Akkermans (VU) en prof. mr. W. Snijders (UVA) bereid gevonden dit onderzoek te verrichten. Het advies waartoe zij kwamen heb ik inmiddels ontvangen, en bied ik u hierbij aan1.

In de Eerste Kamer zijn tijdens de behandeling van bovengenoemd wetsvoorstel, dat heeft geleid tot het nieuwe artikel 3:305 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek, zorgen geuit over de positie van opvolgende ondernemers en erfgenamen die bij long tail-schades geconfronteerd worden met een claim, waar zij, anders dan als rechtsopvolger, niets mee van doen hebben. Deze zorgen zijn mede ingegeven doordat in steeds meer aansprakelijkheidsverzekeringen een overstap wordt gemaakt van een loss occurrence-dekking naar een claims made-dekking. Daardoor is niet denkbeeldig dat de aansprakelijkheid na het verstrijken van een zo'n lange termijn niet meer door een verzekering is gedekt, terwijl onder vigeur van de zojuist genoemde bepaling de vordering nog niet is verjaard. Voorts zijn zorgen geuit over een mogelijke ongunstiger bewijspositie waarin een aangesprokene door het tijdsverloop kan komen te verkeren. In het licht hiervan is de vraag aan de orde gekomen of de rechter bevoegd is om met toepassing van artikel 6:109 BW de schadevergoedingsplicht tot nihil te matigen. Deze bepaling geeft de rechter immers de bevoegheid een schadevergoedingsplicht te matigen, indien toekenning van volledige schadevergoeding tot onaanvaardbare gevolgen zou leiden. Tevens is de vraag aan de orde gekomen of het onder omstandigheden mogelijk is de vordering in gevallen als hier bedoeld af te wijzen op de grond dat in de hier bedoelde gevallen toepassing van de aansprakelijkheid naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn in de zin van artikel 6:2 lid 2 BW.

De rapporteurs komen nu tot de slotsom dat vooral artikel 6:2 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek voldoende mogelijkheden biedt om onaanvaardbare gevolgen van het nieuwe artikel 3:310 lid 5 van het Burgerlijk Wetboek op te vangen. De rapporteurs spreken de verwachting uit dat dit instrument ook in de gevallen waarover om advies is gevraagd, voldoende mogelijkheden voor een aanvaardbare oplossing biedt. De huidige in het advies genoemde rechtspraak bevat voor deze verwachting belangrijke aanknopingspunten. In de rechtspraak zijn immers aan de hand van de algemene maatstaf van artikel 6:2 lid 2 BW regels ontwikkeld betreffende de figuur van rechtsverwerking. Uit deze rechtspraak blijkt weliswaar dat het enkele tijdsverloop voor verwerking van een recht niet voldoende is, maar dat wel een belangrijke factor kan zijn in verband met andere omstandigheden. Zie onder meer HR 29 november 1996, NJ 1997, 153 en HR 30 mei 1997, NJ 1997, 544. De rapporteurs wijzen er bijvoorbeeld op dat het in lijn van deze rechtspraak ligt dat als een dergelijke andere omstandigheid valt aan te merken dat de vordering niet is gericht tot de aansprakelijke persoon zelf, maar tot diens rechtsopvolger, die in verband daarmee in een aanmerkelijk moeilijker positie dan de oorspronkelijk aansprakelijke persoon is komen te verkeren.

Daarnaast is volgens de rapporteurs ook toepassing van artikel 6:109 van het Burgerlijk Wetboek niet uitgesloten, al is dat voornamelijk van belang voor de gevallen dat behoefte bestaat aan een tussenoplossing in de vorm van matiging van de verplichting tot schadevergoeding tot een lager bedrag dan de volledige schade.

Ik onderschrijf gezien dit alles de conclusie van de rapporteurs dat in verband met een en ander thans geen aanleiding bestaat voor corrigerende wetgeving, en dat bovendien aan een wijziging van artikel 6:109 van het Burgerlijk Wetboek die matiging tot nihil mogelijk zou maken, zoals tijdens voormeld debat is geopperd, in elk geval geen behoefte bestaat.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner


XNoot
1

Is ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 130360.2.

Naar boven