26 824
Wijziging van de regeling van de bevrijdende verjaring in het Burgerlijk Wetboek voor gevallen van verborgen schade door letsel of overlijden

E
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 7 mei 2004

In het debat over het wetsvoorstel wijziging regeling bevrijdende verjaring op 25 november 2003 nam uw Kamer de motie Meulenbelt (nr. 26 824 C) aan. Hierin werd overwogen dat:

• het wetsvoorstel geen oplossing gaf voor bestaande asbestslachtoffers;

• de in het kader van de nieuwe WAO beoogde Extragarantieregeling beroepsrisico's alleen geldt voor slachtoffers door het werk;

• er voor de asbestslachtoffers die hun ziekte hebben opgelopen buiten de strikte beroepsuitoefening ook een rechtvaardige regeling moet worden getroffen.

De Kamer vroeg mij in overleg te treden met betrokken partijen om voor die groep een regeling tot stand te brengen. Ik gaf hierop aan bereid te zijn tot studie en overleg, maar ook dat ik de kans op succes buitengewoon gering achtte.

Uit het overleg met bij het Convenant instituut asbestslachtoffers betrokken partijen is mij gebleken dat er thans onvoldoende draagvlak is voor verbreding van het convenant voor deze slachtoffers met mesothelioom. De recente uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem (hoger beroep kort geding), waarin het gaat om productaansprakelijkheid en dus slechts een deel omvat van de milieuslachtoffers problematiek, brengt daarin, zo is mij duidelijk geworden, geen verandering.

Ik benadruk hierbij dat de verantwoordelijkheid van partijen voorop staat. Het gaat om aansprakelijkheid van partijen en claims tussen partijen. De overheid heeft niet de primaire verantwoordelijkheid om voor deze groep maatregelen te treffen, zoals het openstellen van de regeling Tegemoetkoming Asbestslachtoffers (TAS regeling). Deze regeling is met nadruk een vangnetvoorziening voor gevallen waarin slachtoffers hun claim niet kunnen verhalen langs de primaire aansprakelijkheidsroute, omdat de aansprakelijke partij er niet meer is of omdat de claim verjaard is. De TAS regeling was er niet gekomen zonder het convenant tussen partijen, werkend op basis van een eenduidige lijn in de jurisprudentie.

Het voorgaande neemt niet weg dat verwacht mag worden dat onder invloed van de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem in de jurisprudentie de komende jaren een eenduidige lijn zichtbaar zal worden.

Bij de evaluatie van de TAS regeling in de tweede helft van 2005, zal ik dan ook, zoals ik eerder aangaf, zowel de stand van het maatschappelijk draagvlak als van de jurisprudentie opnieuw bezien. Dan bekijk ik tevens de consequenties daarvan voor de inzet van partijen en overheid, gelet op de onderscheiden verantwoordelijkheden.

Op het moment dat een eenduidige lijn zichtbaar wordt, komt overigens niet alleen verbreding van het convenant qua partijen (producenten) en doelgroep (particulieren) in beeld. Mogelijk ligt zelfs meer voor de hand dat door specifieke betrokken partijen buiten het convenant om dekkende alternatieve arrangementen tussen de primair verantwoordelijke partijen tot stand komen. Zo zou – indien het wetsvoorstel voor de Wet Collectieve Afwikkeling Massaschade tot wet is verheven – op die basis tussen industrie/verzekeraars enerzijds en belangenorganisaties anderzijds gekomen kunnen worden tot een overeenkomst tot schadeafwikkeling.

In voornoemd debat werd ook de motie Meulenbelt, nr. 26 824 B, aangenomen. Daarin werd gezegd dat in de Extra Garantieregeling Beroepsrisico's (EGB) voor slachtoffers die in hun beroep hun asbestbesmetting hebben opgelopen een regeling dient te worden getroffen. Ik merk hierover op dat in het SER-advies van 20 februari 2004 over de verdere uitwerking van het WAO-beleid een EGB in de voorgestelde vorm onvoldoende wordt ondersteund. De SER zou dit onderwerp nader willen bezien in het kader van een toekomstverkenning van het stelsel van sociale zekerheid, alsmede in het licht van maatschappelijke ontwikkelingen, zoals claimcultuur, aansprakelijkheidsverzekeringen en civielrechtelijke procedures. Een extra regeling voor het beroepsrisico als aanvulling op de (nieuwe) wettelijke arbeidsongeschiktheidsverzekeringen acht men overigens op zichzelf denkbaar. In het kabinetsstandpunt van 12 maart 2004 naar aanleiding van het SER-advies heeft het kabinet aangegeven de opvattingen van de SER te respecteren. Wel zal het kabinet tijdig voor de invoering van het nieuwe stelsel een zelfstandige afweging maken met betrekking tot de verdragsrechtelijke noodzaak tot het treffen van een EGB.

De Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

M. Rutte

Naar boven