28 887
Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 in verband met de – in beginsel tijdelijke – invoering van een omzetbelastingregeling voor elektronische diensten (e-commerce)

nr. 234a
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN1

Vastgesteld 16 juli 2003

Het voorbereidend onderzoek gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA- en VVD-fracties hadden met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Zij onderschreven de met dit voorstel beoogde doelstelling om concurrentieverstoringen te voorkomen tussen aanbieders van elektronische diensten binnen en buiten de Europese Unie. Niettemin riep dit wetsvoorstel bij deze leden een aantal vragen op. Die hebben vooral betrekking op de mate van rechtsbescherming die in dit wetsvoorstel aan buitenlandse aanbieders wordt geboden en op de handhavings- en uitvoeringsaspecten ervan.

Met betrekking tot de rechtsbescherming vroegen deze leden, daarin gesteund door de leden van de fractie van D66, waarom is afgezien van het bieden van de normale bezwaar- en beroepsmogelijkheden tegen de melding elektronische diensten en tegen een eventuele weigering van de registratie voor de bijzondere regeling. In de nota naar aanleiding van het verslag voor de Tweede Kamer zegt de staatssecretaris van Financiën dat dit samenhangt met «de wens een in de praktijk zo eenvoudig en werkbaar mogelijke regeling in het leven te roepen. Daarbij past geen formalistische of juridiserende vormgeving.» De leden van deze fracties vroegen de staatssecretaris waarom het niet bieden van dezelfde mogelijkheden van rechtsbescherming aan niet-EU-aanbieders als die worden geboden aan EU-aanbieders, de regeling eenvoudiger of werkbaarder zou maken. Wordt rechtsbescherming dan niet ondergeschikt gemaakt aan een voor de belastingdienst eenvoudiger regeling? Waarom zouden niet-EU-aanbieders een geschil omtrent in hun ogen ten onrechte afgedragen BTW niet aan de rechter mogen voorleggen? In dit verband moet worden bedacht dat een beroep op de rechter wel mogelijk is in geval van een naheffing, maar dat in het geval te veel BTW is betaald een dergelijke naheffingsaanslag niet valt te verwachten. Klopt het dat in andere lidstaten van de Europese Unie wel de reguliere rechtsmiddelen zijn toegestaan? Indien dit zo is, waarom heeft de Nederlandse regering er dan voor gekozen die rechtsmiddelen niet aan te bieden?

Ook vroegen deze leden waarom er geen bezwaar- en beroepsmogelijkheid wordt geboden tegen de eventuele weigering door de inspecteur van een registratieaanvraag voor de bijzondere regeling. Deze vraag wordt met name ingegeven door de aanzienlijke negatieve gevolgen die een dergelijke weigering voor de niet-EU-aanbieder van elektronische diensten heeft. Deze moet zich dan immers in alle relevante lidstaten van de Europese Unie laten registreren en aldaar de lokale BTW afdragen. Een afwijzing van de registratieaanvraag zou bijvoorbeeld kunnen zijn gebaseerd op de stelling van de inspecteur dat de betreffende leverancier reeds een vaste inrichting heeft in een lidstaat van de EU. Waarom zou in een dergelijk geschil de buitenlandse leverancier de gang naar de belastingrechter moeten worden ontzegd?

Ook de leden van de PvdA-fractie sloten zich aan bij de bovenstaande vragen met betrekking tot de rechtsbescherming, in casu over bezwaar- en beroepsmogelijkheden. Met betrekking tot de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid hadden deze leden geen vragen en wachtten zij met belangstelling de evaluatie af. Wel vroegen zij op welke wijze de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid zal worden geëvalueerd.

De leden van de fracties van CDA, VVD en D66 uitten vervolgens hun zorg omtrent de uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid van de regeling. Voor een leverancier van buiten de EU is het van groot belang om te kunnen vaststellen wat de status is van zijn afnemer. Hij zal moeten verifiëren of die afnemer een ondernemer is dan wel een particulier; verder zal hij moeten weten waar die afnemer is gevestigd dan wel woont. Dit zal vooral een groot probleem zijn voor de aanbieder die wekelijks duizenden transacties met een geringe waarde verricht. In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstuk 28 887 nr. 5) stelt de staatssecretaris dat een dergelijke aanbieder ervoor kan kiezen geen vragen over de status te stellen en geen verificatie uit te voeren. Omdat bij deze benadering niet wordt aangetoond dat de afnemer een ondernemer is, zal een dergelijke aanbieder omzetbelasting moeten berekenen over zijn gehele omzet, met gebruikmaking van de bijzondere regeling. Hoe verhoudt de opstelling van de staatssecretaris zich tot de achterliggende gedachte van dit wetsvoorstel dat een aanbieder zich van de status van zijn afnemers moet kunnen vergewissen en daaraan een in rechte te beschermen vertrouwen moet kunnen ontlenen? Hoe verhoudt zich dit tot het uitgangspunt van de richtlijn van een ongestoorde transactie door middel van real time verificatie van de status van de afnemer en een juiste BTW-berekening?

Vervolgens vroegen deze leden waarom de aftrekbare voorbelasting bij toepassing van de bijzondere regeling niet rechtstreeks op de te betalen belasting in mindering kan worden gebracht, maar slechts via een tijdrovende procedure kan worden geëffectueerd, waarvan het resultaat niet bij voorbaat vast staat.

Heeft de staatssecretaris ook andere mogelijkheden in gedachte om aanbieders van elektronische diensten die niet in de EU zijn gevestigd of geregistreerd, op te sporen dan door gebruik te maken van een te ontwikkelen zoekmachine en door erop te vertrouwen dat aanbieders die zich niet op eigen initiatief laten registreren in sommige gevallen door concurrenten zullen worden aangemeld, zo wilden deze leden weten. Acht hij de opsporings- en sanctiemogelijkheden voldoende om te vertrouwen op een voldoende mate van handhaafbaarheid van de regeling?

Is de infrastructuur voor registratie van niet-EU-aanbieders gereed? Met hoeveel verzoeken om wederzijdse uitwisseling van informatie houdt de belastingdienst rekening en is de belastingdienst op dit aantal naar de mening van de staatssecretaris berekend, zo wilden deze leden tot besluit weten.

De leden van de fractie van GroenLinks hadden met instemming kennisgenomen van dit voorstel, dat immers beoogt elektronisch geleverde diensten gelijk te stellen met «normaal» geleverde diensten. Over de uitvoering van de wet hadden ook zij nog enkele vragen.

Allereerst stelden deze leden de vraag hoe effectief deze wet kan worden uitgevoerd. In de memorie van toelichting wordt gesproken over het opsporen van aanbieders van e-commerce via zoekmachines, «evenals het monitoren van het internet in kwantitatieve en kwalitatieve zin» (blz. 9). Wat wordt precies met deze duistere zin bedoeld? Betekent dit bijvoorbeeld dat de belastingdienst ook gaat proberen uit te zoeken wie er op die aanbiedingen in gaat? Strekt het zoeken van aanbieders, bijvoorbeeld via zoekmachines, zich uit over het gehele internet – en in alle talen –, bijvoorbeeld ook in het Arabisch, Japans en Chinees? Is er aandacht besteed aan de relatie tussen deze wet en de bescherming van de privacy?

In de memorie van toelichting wordt opgemerkt (blz. 9) dat als een aanbieder niet ingaat op een verzoek van identificatie administratieve bijstand wordt gevraagd aan de bevoegde autoriteiten van het land van vestiging van de aanbieder. Kan de belastingdienst rekenen op deze bijstand, ook buiten de Europese Unie? Geldt dat bijvoorbeeld ook voor India, China of Japan?

Tot besluit vroegen de leden van de GroenLinks-fractie op welke wijze deze wet zal worden geëvalueerd. Wordt daarbij zowel aandacht geschonken aan de uitvoerbaarheid (de mogelijkheid van het daadwerkelijk opsporen van aanbieders) als een kosten-batenanalyse van de wet?

De voorzitter van de commissie,

Essers

De griffier van de commissie,

Eliane Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Schuyer (D66), Ketting (VVD), Rabbinge (PvdA), Platvoet (GL), Terpstra (CDA), Van Driel (PvdA), Doek (CDA), Van Middelkoop (CU), Kox (SP), Biermans (VVD), Essers (CDA) (voorzitter).

Naar boven