28 665
Wijziging van de Elektriciteitswet 1998 ten behoeve van de stimulering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie

nr. 107b
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 27 maart 2003

I. Algemeen

1. Proces

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de vragen van de verschillende fracties over het wetsvoorstel. Ik ben de Eerste Kamer erkentelijk voor de korte termijn waarop het wetsvoorstel in behandeling is genomen. Ik ben ook verheugd dat uit de reactie van de verschillende fracties blijkt dat de hoofdlijnen van het wetsvoorstel worden ondersteund. Graag ga ik in op de gestelde vragen, en hoop dat met deze antwoorden de behandeling van het wetsvoorstel op korte termijn kan worden afgerond.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de stand van zaken met betrekking tot de voorbereiding van een nieuwe Mededingingswet en de toekomstige verhouding tussen de Nederlandse mededingingsautoriteit (hierna: Nma) en de Dienst uitvoering en toezicht energie (hierna: DTe), merk ik op dat bij mijn ministerie geen geheel nieuwe Mededingingswet in voorbereiding is genomen. Ik neem aan dat deze leden met hun vraag doelden op een wijziging van de Mededingingswet als gevolg van de vorig jaar uitgevoerde evaluatie van die wet. De toenmalige Minister van Economische Zaken heeft de resultaten van de evaluatie bij brief van 31 mei 2002 aangeboden aan de voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Gereraal (Kamerstukken I 2001/02, 27 639, nr. 228b). Naar aanleiding van het evaluatierapport is over een drietal economisch-beleidsmatige onderwerpen advies gevraagd aan de SER. Het gaat daarbij om de bagatelvrijstelling (artikel 7 van de Mededingingswet), het verbod van misbruik van een economische machtspositie (artikel 24 van de Mededingingswet) en de positie van consumenten onder de Mededingingswet. Voorts wordt gewerkt aan de uitwerking van een aantal meer concrete aanbevelingen uit het evaluatierapport. In het door mijn voorganger bij brief van 10 september 2002 aan de voorzitter van de Eerste Kamer aangekondigde kabinetsstandpunt (Kamerstukken I 2001/2002, 27 639, nr. 228f) over onder meer de uitkomsten van de evaluatie zal op de verschillende punten uit het evaluatierapport worden ingegaan. Het is mijn voornemen in de loop van de komende zomer of begin van het najaar een wetsvoorstel waarin een en ander is uitgewerkt aan het kabinet voor te leggen.

Ik ga er bij de beantwoording van de vraag inzake de verhouding tussen de Nma en DTe van uit dat deze leden doelden op de situatie zoals die is voorzien in het wetsvoorstel tot wijziging van de Mededingingswet in verband met het omvormen van het bestuursorgaan van de Nederlandse mededingingsautoriteit tot zelfstandig bestuursorgaan (Kamerstukken I 2001/2002, 27 639, nr. 228). Dat wetsvoorstel voorziet als gevolg van de status van zelfstandig bestuursorgaan voor de Nma in het opdragen van de bevoegdheden, die thans op basis van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet berusten bij de DTe, aan de raad van bestuur van de Nma. In het in dat wetsvoorstel opgenomen artikel 5a, vijfde lid, van de Mededingingswet is uitdrukkelijk bepaald dat er een specifieke organisatorische eenheid binnen de Nma moet zijn die wordt belast met de uitvoering van de Elektriciteitswet en de Gaswet. De DTe is nu reeds een kamer van de Nma. Het ligt voor de hand dat de bedoelde organisatorische eenheid wordt gevormd door de huidige DTe. Voorts is bepaald dat in de mandaatregeling van de Nma regels worden gesteld omtrent het verlenen van een algemeen mandaat met betrekking tot de uitvoering van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet (artikel 5a, vierde lid). De mandaatregeling behoeft de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken. De minister onthoudt zijn goedkeuring indien naar zijn oordeel de mandaatregeling een goede taakuitoefening door de raad van bestuur van de Nma kan belemmeren.

De leden van de fractie van de PvdA vroegen naar de reden van de tijdsdruk waaronder de voorbereiding van het wetsvoorstel en het debat in de Tweede Kamer hebben plaatsgevonden. Zij vroegen tevens of deze tijdsdruk met name is ingegeven door budgettaire overwegingen. De tijdsdruk kwam en komt voort uit de noodzaak om de effectiviteit van de stimulering van met name op duurzame wijze geproduceerde elektriciteit te verbeteren en tegelijkertijd bezuinigen door te voeren. Dit licht ik als volgt toe. Het systeem van generieke stimulering van duurzame elektriciteit en elektriciteit opgewekt met behulp van warmtekrachtkoppeling (hierna: WKK) via de regulerende energiebelasting (hierna: REB) in de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) was niet optimaal effectief en doelmatig. Grote kostenverschillen tussen de diverse manieren om duurzame elektriciteit op te wekken in combinatie met het stimuleringsniveau, hadden tot gevolg dat in sommige gevallen sprake was van relatieve overstimulering. Met name ten aanzien van geïmporteerde duurzame elektriciteit kwam dit nogal eens voor omdat duurzame elektriciteit in het buitenland in veel gevallen goedkoper kan worden geproduceerd dan in Nederland. Dit geldt zeker indien de elektriciteit afkomstig is van reeds bestaande, soms al economisch afgeschreven installaties, die vaak elektriciteit produceren met behulp van waterkracht. In die gevallen kunnen hoge winsten worden gemaakt ten laste van Nederlandse belastingopbrengsten. Deze aantrekkelijke importmogelijkheden betekenden ook het risico dat investeringen in opwekkingscapaciteit van duurzame elektriciteit in Nederland niet van de grond kwamen. Voorts had het systeem van de REB tot effect dat belastingopbrengsten naar het buitenland vloeiden, zonder dat daar een toename van de capaciteit voor duurzame elektriciteit in Europa tegenover stond. Om deze problemen op te lossen dient het accent van de stimulering te worden verlegd: van de fiscale stimulering zoals deze de afgelopen jaren van toepassing was naar meer directe subsidiëring van het aanbod. Zo wordt de effectiviteit verbeterd, terwijl met een kleiner budget kan worden volstaan. Deze maatregelen zijn neergelegd in het Belastingplan 2003 deel I (Kamerstukken II 2002/03, 28 607, nr. 2) en het voorliggende wetsvoorstel. Het Belastingplan 2003 is inmiddels in werking getreden. In dit belastingplan is tevens voorzien in een overgangsregeling tot het moment dat het voorliggende wetsvoorstel in werking treedt. Dit overgangspakket heeft tot effect dat de vraagstimulering voor duurzame elektriciteit met ingang van 1 januari 2003 generiek is verlaagd. Tevens zijn de producentenvergoedingen voor waterkracht en biomassa beëindigd (artikel 36o van de Wbm). Bij inwerkingtreding van dit wetsvoorstel zal deze producentenvergoeding geheel beëindigd worden. De producentenvergoeding voor afvalverbrandingsinstallaties (artikel 36r van de Wbm) is reeds beëindigd per 1 augustus 2002 (de afloop van het AVI-convenant). En de voorgenomen producentenvergoeding voor mengstromen (artikel 36u van de Wbm) is niet in werking getreden. Dit stimuleringskader is onvoldoende effectief en moet gezien worden als een tijdelijk alternatief. Daarom acht ik het van groot belang dat het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in werking treedt.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of de Europese goedkeuring er inmiddels is. Ik ben verheugd te kunnen mededelen dat ik van de Europese Commissie heb vernomen dat het wetsvoorstel is goedgekeurd.

De leden van de fractie van D66 vroegen of bespreking van dit wetsvoorstel in overeenstemming is met het gebruik dat een demissionair kabinet geen voorstellen doet of bespreekt met het parlement, die gevolgen hebben van min of meer principiële aard. Zoals ik hierboven heb uiteengezet in antwoord op de vraag die door de leden van de fractie van de PvdA is gesteld, waren aan het voorheen geldende systeem van de Wbm zeer grote nadelen verbonden. Als gevolg daarvan is er sprake van een fors probleem, waarvan de oplossing zeer urgent is. De Minister van Financiën en ondergetekende – en het kabinet met ons – waren en zijn van mening dat het gelet op enerzijds de effecten op de Nederlandse productie van duurzame elektriciteit en anderzijds op de budgettaire effecten, het niet verantwoord is dit probleem nog langer onopgelost te laten. Overigens is het wetsvoorstel met algemene stemmen door de Tweede Kamer aangenomen.

Het lid van de fractie van de OSF vroeg welke invoeringsdatum op dit moment haalbaar is. De datum waarop dit wetsvoorstel in werking kan treden, is afhankelijk van verschillende factoren. In de eerste plaats is van belang de beslissing die Uw Kamer over het wetsvoorstel neemt. Nu de goedkeuring van de Europese Commissie is verkregen, resteren nog enkele andere kleinere punten. De voorbereiding van de uitvoeringsregelgeving is thans in volle gang. Ook zal TenneT na aanvaarding van het wetsvoorstel nog een beperkte periode nodig hebben om de uitvoering van het wetsvoorstel voor te bereiden. Ten slotte is het gelet op de administratieve procedures en de bij de REB gehanteerde tijdvakken gewenst inwerkingtreding vast te stellen op de aanvang van een kwartaal. Mijn streven is al met al gericht op inwerkingtreding per 1 juli aanstaande.

Het lid van de fractie van de OSF vroeg daarnaast of er sprake is geweest van aanboduitval in de overgangsperiode. Er is inderdaad sprake geweest van aanboduitval als gevolg van de stimuleringsmaatregelen die in de overgangssituatie gelden. De grootschalige verwerking van biomassa is verminderd. Ik meen dat dit een ernstige zaak is. Ik vertrouw er op dat met de inwerkingtreding van het wetsvoorstel op afzienbare termijn aan de uitval van dit aanbod een einde komt. Inwerkingtreding van het wetsvoorstel is cruciaal voor de verdere ontwikkeling van duurzame elektriciteit.

2. Doel van het wetsvoorstel

De leden van de PvdA-fractie vroegen hoe belangrijk de bijdrage van het wetsvoorstel aan de duurzame energie- en Kyoto-doelstelling is. Het wetsvoorstel betekent een krachtige stimulans voor de ontwikkeling van duurzame elektriciteit in Nederland, en levert daarmee dus een belangrijke bijdrage aan zowel de duurzame energie-doelstelling als de Kyoto-doelstelling. ECN verwacht een realisatie van duurzame energie in 2010 die overeenkomt met een CO2-reductie van 7,7 Mton. Hiervan maakt 3 Mton deel uit van de binnenlandse beleidsopgave van 20 Mton die nodig is om ten opzichte van de situatie zonder geïntensiveerd klimaatbeleid de Kyoto-doelstelling te realiseren. Dit is dus 15% van de 20 Mton. Voor de realisatie hiervan is het wetsvoorstel cruciaal, maar niet afdoende. Ook andere instrumenten, zoals de energie-investeringsaftrek, het windconvenant BLOW en het kolenconvenant zijn hiervoor van belang.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen in welke toetsbare tussenstappen het doel van 9% duurzame elektriciteitsproductie in Nederland bereikt kan worden. Tevens vroegen zij wat daarbij steeds de verhouding is tussen de geïmporteerde hoeveelheid groene stroom en de groene stroom die in Nederland wordt geproduceerd. Ook vroegen zij welke instrumenten de regering ter beschikking heeft als onverhoopt blijkt dat de tussenliggende productiedoelen niet worden gehaald. Ten eerste dient opgemerkt te worden dat de 9% doelstelling van Nederland in het kader van richtlijn 2001/77/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 september 2001 betreffende de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen op de interne elektriciteitsmarkt (PbEG L 283) een indicatieve verbruiksdoelstelling is. Dat wil zeggen dat Nederland in 2010 9% van het elektriciteitsverbruik duurzaam dient te zijn. ECN raamt in 2010 een totaal elektriciteitsverbruik van 124 TWh. Daarvan dient dus 9%, dus circa 11 TWh, duurzaam te zijn. Op basis van de huidige (voorzichtige) prognoses kan daarvan het overgrote deel in Nederland worden geproduceerd. Import is echter ook mogelijk; de exacte verhouding tussen nationale productie en import wordt uiteindelijk bepaald door de internationale marktverhoudingen. Het vaststellen van tweejaarlijkse tussendoelstellingen suggereert dat er een strak schema bestaat waar marktpartijen, de partijen die uiteindelijk productiegroei moeten realiseren, aan gecommitteerd zijn. Dit is niet zo. Wel wordt jaarlijks gerapporteerd aan het parlement over de gerealiseerde groei in verbruik en productie en de eventuele beleidsmatige conclusies hierover. Hierdoor kan het parlement desgewenst het eventuele achterblijven van productiegroei en de (verbetering van) randvoorwaarden voor de groei in het verbruik van milieuvriendelijke elektriciteit aan de orde stellen.

Er is geen verhouding vastgesteld van de wenselijke hoeveelheid van nationale productie van milieuvriendelijke elektriciteit ten opzichte van de import van deze elektriciteit. Op dit moment is import een aanzienlijk deel van het aanbod van duurzame elektriciteit. Een van de redenen voor dit wetsvoorstel is de overweging dat het wenselijk is een groter aandeel van het nationale verbruik van milieuvriendelijke elektriciteit afkomstig te laten zijn uit nationale productie. Dit houdt mede verband met het nog ontbreken van een Europees level playing field op de markt van duurzame elektriciteit, waardoor op voorhand niet zeker is dat er op de lange termijn altijd voldoende import is om in de nationale vraag te voorzien. Er zijn echter geen productiedoelstellingen vastgelegd. Mocht uit de realisatiecijfers blijken dat de verbruiksdoelstelling voor 2010 in gevaar komt, dan zijn er verschillende mogelijkheden om bij te sturen. Dit kan door de hoogte van de subsidies aan te passen wanneer blijkt dat de subsidie voor de meest kansrijke opties onvoldoende is om de onrendabele top te overbruggen. Ook andere beleidsacties zoals bijvoorbeeld het verder stroomlijnen van belemmerende regulering, kunnen bijdragen aan het halen van de doelstellingen. Te denken valt aan de stroomlijning van de regelgeving voor windenergie om de doorlooptijd van initiatief tot realisatie te bekorten in het kader van de gestarte B4-actie (B4: Beter Bestuur voor Burger en Bedrijf).

De leden van de fractie van D66 vroegen naar de stilstand in de ontwikkeling van duurzame energie. Tevens vroegen zij welke mogelijkheden er zijn om de ontwikkeling van duurzame energie nieuwe impulsen te geven in het geval dat het wetsontwerp verdere vertraging zou oplopen. In paragraaf 1 van deze memorie van antwoord ben ik reeds ingegaan op de gevolgen met betrekking tot het aanbod van duurzame elektriciteit in deze overgangsperiode. Om deze ongewenste gevolgen tegen te gaan, is een spoedige inwerkingtreding van het wetsvoorstel van belang. Hierboven heb ik in antwoord op vragen van de leden van de fractie van GroenLinks geschetst welke andere beleidsaties er zijn om de doelstellingen op het gebied van duurzame energie te halen.

2.1 Effect wetsvoorstel MEP

De leden van de fractie van de VVD vroegen naar de criteria op basis waarvan bij de evaluatie de effectiviteit van het wetsvoorstel zal worden beoordeeld en of de indicatieve budgetverdeling hierin een rol speelt. Zoals bekend geldt in Europees verband voor Nederland de verplichting er voor te zorgen dat in 2010 9% van het elektriciteitsverbruik duurzaam is. Het Protocol van Kyoto verplicht Nederland er bovendien toe zijn emissie van broeikasgassen in de periode 2008–2012 met 6% te reduceren ten opzichte van 1990. Het wetsvoorstel beoogt aan beide doelstellingen een belangrijke bijdrage te leveren door stimulering van het aanbod van duurzame elektriciteit, elektriciteit uit WKK en klimaatneutrale elektriciteit. Beoordeling van de effectiviteit van het wetsvoorstel zal dus in elk geval betrekking moeten hebben op het aanbod van deze vormen van elektriciteit in relatie tot de te bereiken doelstellingen. Daarbij zal ook van belang zijn het verloop van de investeringen in capaciteit voor de productie van duurzame elektriciteit. Het achterblijven hiervan is momenteel een knelpunt, en het wetsvoorstel is erop gericht om dit op te lossen. De indicatieve budgetverdeling vormt geen criterium bij de evaluatie van het wetsvoorstel, omdat er niet wordt gekeken naar het succes per optie, maar naar de gehele ontwikkeling van duurzame elektriciteit, elektriciteit uit WKK en klimaatneutrale elektriciteit.

Het lid van de fractie van OSF vroeg wanneer er sprake is van een succes bij zonne-energie en wat de criteria voor evaluatie zijn. Zonne-energie kent twee toepassingen: zogenaamde thermische zonne-energie of zonneboilers (warm water uit zonnewarmte) en zogenaamde fotovoltaïsche zonne-energie (zon-pv of elektriciteit uit zonlicht). Alleen zon-pv kan volgens het wetsvoorstel voor subsidie in aanmerking komen omdat alleen met deze techniek elektriciteit wordt opgewekt. Zonne-elektriciteit is echter nog bijzonder duur, in vergelijking met elektriciteit van bijvoorbeeld windturbines en biomassa. De onrendabele top van zon-pv is ongeveer een factor 10 hoger dan windenergie. Vanuit het oogpunt van kosteneffectiviteit is het niet verstandig om de gehele onrendabele top van zon-pv te subsidiëren. Eerst is er onderzoek en ontwikkeling naar nieuwe en goedkopere materialen nodig, waardoor zon-pv op lange termijn rendabel wordt gemaakt. Niettemin kan zon-pv in de woningbouw in individuele gevallen nu reeds om andere redenen aantrekkelijk zijn, bijvoorbeeld vanwege het uiterlijk van de woning of in het geval dat de bewoner minder afhankelijk wil zijn van de levering van elektriciteit van het openbare net. Zoals hierboven uiteengezet in antwoord op de vragen van de leden van de VVD-fractie zijn er geen criteria voor evaluatie per optie vastgelegd.

3. Samenhang met de REB

De leden van de fractie van de PvdA vroegen of de vraag naar groene stroom mede veroorzaakt wordt door de gunstige Nederlandse regeling. Tevens vroegen zij naar de prijselasticiteit van groene stroom en de invloed van de prijselasticiteit op het effect van het wetsvoorstel. De reden van de sterk gegroeide vraag naar groene stroom, is gelegen in het feit dat de prijs van groene stroom gelijk of bij sommige aanbieders zelfs lager ligt dan de prijs van grijze stroom. Dit wordt veroorzaakt door het Nederlandse stimuleringsbeleid van de afgelopen jaren, bestaande uit een deel vraagstimulering ingevolge artikel 36i van de Wbm en een deel aanbodstimulering via artikel 36o van de Wbm. De Nederlandse consumenten hebben daarnaast sinds 1 juli 2001 de vrijheid om te kiezen voor groene stroom in plaats van grijze stroom. Bovendien kunnen zij kiezen van welke leverancier zij die groene stroom willen afnemen. Dit leidt tot concurrentie in deze markt, met een bijbehorend effect op de prijs van groene stroom.

Uit onderzoek is gebleken (Intomart, 1999) dat 45% van de consumenten wil overstappen op groene stroom wanneer de prijs iets hoger is dan de prijs voor grijze stroom. Aangenomen mag worden dat een overgrote meerderheid van de huishoudens groene stroom prefereert boven grijze stroom wanneer de prijs gelijk is. Hieruit blijkt dat bepalend is hoe de prijs van groene stroom zich verhoudt tot de prijs van grijze stroom. Met dit wetsvoorstel wordt beoogd de onrendabele top van dié opties die het meeste bijdragen aan de duurzame energie-doelstelling, te overbruggen, zodat groene stroom aangeboden kan worden tegen een concurrerend prijsniveau. Ik verwacht dan ook een verdere groei van de vraag naar groene stroom bij een toename van de Nederlandse productie als gevolg van dit wetsvoorstel.

Tevens vroegen de leden van de PvdA-fractie naar een verplichtstelling van groene stroomafname. Een dergelijke verplichtstelling wil ik pas in overweging nemen indien de ontwikkeling van de vraag naar groene stroom in Nederland in de toekomst achter blijft bij het aanbod en dit dan problemen zou opleveren met betrekking tot de realisatie van genoemde doelstellingen. Dit is nu zeker niet aan de orde.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom de import van groene stroom onaantrekkelijk wordt gemaakt, terwijl Nederland ook met import van groene stroom aan de doelstellingen kan voldoen. Mijn streven is om de duurzame elektriciteitsdoelstelling voor een groter deel dan nu in te vullen met nationale capaciteit. Reden hiervoor is dat in het buitenland opgewekte stroom nodig zal zijn om de doelstellingen in die betreffende landen te halen. Om deze reden is in dit wetsvoorstel gekozen voor een aanbodgerichte stimulering in plaats van een vraaggerichte stimulering. In paragraaf 1 van deze memorie van antwoord ben ik naar aanleiding van een andere vraag van de leden van de fractie van de PvdA reeds ingegaan op de overige redenen van het onaantrekkelijk maken van de import van groene stroom. Kortheidshalve verwijs ik graag naar dit antwoord.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen om duidelijkheid over het beleid ten aanzien van de REB in artikel 36i, zesde lid, van de Wbm in de komende jaren. Ik realiseer mij dat marktpartijen er bij gebaat zijn om zo snel mogelijk duidelijkheid te krijgen over artikel 36i, zesde lid, van de Wbm. Ik kan die duidelijkheid echter nu nog niet geven. Het kabinet wil niet over één nacht ijs gaan bij het nemen van een beslissing over artikel 36i, zesde lid, van de Wbm. Een belangrijke vraag in dit verband is wat het effect van een wijziging in artikel 36i, zesde lid, zou zijn op de import van groene stroom. Ik streef er naar, zoals gevraagd door de Tweede Kamer, om samen met de Staatssecretaris van Financiën en van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer de gevraagde duidelijkheid tijdig te geven.

De leden van de GroenLinks-fractie wilden weten hoeveel in 2003 en de daarop volgende jaren bezuinigd wordt in vergelijking met het oude REB-regime. De vermindering van het voordeel voor afnemers van groene stroom en het afschaffen van de producentenvergoedingen in de Wbm en vervolgens de introductie van het wetsvoorstel levert per saldo in 2003 een bezuiniging op van € 338 miljoen. In de daarop volgende jaren loopt deze bezuiniging op naar € 349 miljoen in 2004, € 367 miljoen in 2005 en € 384 miljoen in 2006.

4. Inhoud wetsvoorstel

4.1 Positie netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet

De leden van de fractie van het CDA vroegen naar het ministerieel toezicht op TenneT in het kader van verschillende tot artikel 16 van de Elektriciteitswet 1998 te herleiden taken. TenneT is uitsluitend als zelfstandig bestuursorgaan gepositioneerd voor zover het taken betreft die samenhangen met de uitvoering van dit wetsvoorstel, dus het innen van het tarief en het verlenen van subsidies. In de artikelen 69 tot en met 72l zijn in dit verband toezichtsbepalingen opgenomen, waarbij nauw is aangesloten bij de Aanwijzingen voor de regelgeving en het voorstel voor een kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kamerstukken I 2001/02, 27 426, nr. 267). Voor de overige in artikel 16 van de Elektriciteitswet 1998 opgenomen taken is TenneT op basis van dit wetsvoorstel of de Elektriciteitswet 1998 niet als zelfstandig bestuursorgaan aangemerkt. Wel bestaat er jurisprudentie waaruit blijkt dat TenneT ook voor een andere deeltaak als zelfstandig bestuursorgaan kan worden beschouwd (uitspraak van 4 september 2002, zaak AWB 00/698a). Het betreft hier de taak waarmee TenneT partijen als programma-verantwoordelijke kan erkennen. De bevoegdheid van TenneT om partijen als programmaverantwoordelijke te erkennen, ligt vast in de op basis van artikel 31 van de Elektriciteitswet opgestelde voorwaarden, de zogenaamde codes. Aangezien er bij het opstellen van deze codes níet vanuit is gegaan dat TenneT bij het uitvoeren van deze taak als zelfstandig bestuursorgaan zou worden aangemerkt, is in de Elektriciteitswet 1998 geen bijzondere voorziening opgenomen voor deze situatie, bijvoorbeeld inzake het toezicht. Indien TenneT voor meer taken dan de uitvoering van de in het wetsvoorstel opgenomen subsidieregeling ook in de Elektriciteitswet 1998 als zelfstandig bestuursorgaan wordt gepositioneerd, ligt het voor de hand om voor zover het toezicht betreft aan te sluiten bij het wetsvoorstel voor een Kaderwet zelfstandige bestuursorganen (Kamerstukken I, 2001/02, 27 426, nr. 276).

4.2 Subsidie algemeen

De leden van het CDA vroegen naar duidelijkheid over het moment waarop de hoogte van het subsidiebedrag bekend is, in relatie tot het moment waarop investeringsbeslissingen worden genomen. De leden van de fractie van de VVD vroegen of ik bereid ben zekerheid te bieden over de hoogte van het subsidiebedrag ten tijde van de investeringsbeslissing. Het lid van de fractie van de OSF vroeg naar zekerheid voor de producent over de hoogte van het subsidiebedrag op het moment dat deze een subsidie aanvraagt. Met de leden van deze fracties meen ik dat op het moment van het nemen van de investeringsbeslissing zekerheid gewenst is over de hoogte van het subsidiebedrag. Met het vaststellen van de subsidiebedragen zal ik hiermee rekening houden. Ik zal er naar streven de subsidiebedragen voor 2004 en 2005 nog dit jaar vast te stellen en vervolgens de subsidiebedragen ongeveer anderhalf jaar voor aanvang van het jaar waarin deze bedragen gelden, vast te stellen. De periode van anderhalf jaar sluit aan bij een gemiddelde bouwperiode van nieuwe, grote, projecten. Het nog eerder vaststellen van de subsidiebedragen is niet gewenst omdat dan de inzichten in kostprijs- en marktontwikkelingen niet voldoende bekend zijn en daardoor een adequate vaststelling van de subsidiehoogte in het gedrang komt.

4.3 Hoogte subsidie algemeen

De leden van de fractie van de PvdA vroegen of de voorgestelde stimulering niet tot een nieuwe stroom importstroom leidt, maar nu van afval dat in Nederland voor een aantrekkelijk tarief verbrand kan worden. Voor het antwoord op deze vraag verwijs ik kortheidshalve naar antwoorden op andere vragen van de leden van de fractie van de PvdA over afval en biomassa. Deze antwoorden zijn opgenomen in paragraaf 4.6 van deze memorie van antwoord.

De leden van de PvdA-fractie vroegen daarnaast of de beschikbare middelen wel optimaal ingezet worden bij afvalverbranding. De subsidie dient een bijdrage te leveren aan de verbetering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie. Dit gebeurt door, voor zover het duurzame elektriciteit betreft, de onrendabele top van de investeringen die tot die bijdrage leiden, te subsidiëren. Dit is de reden dat bij afvalverbrandingsinstallaties een rendementseis is gesteld. Bij afvalverbrandingsinstallaties zullen investeringen gedaan moeten worden om aan dit rendementscriterium te voldoen. Deze investeringen worden gesubsidieerd. De rendementsverbetering is immers een verbetering van de milieukwaliteit omdat uit een zelfde hoeveelheid afval meer energie wordt gehaald. Dit rechtvaardigt de subsidiëring van duurzame elektriciteit, opgewekt in afvalverbrandingsinstallaties, en is in lijn met beleid dat is neergelegd in het Landelijk afvalbeheerplan 2002–2012 (Kamerstukken II 2002/03, 28 600 XI, nr. 93, hierna LAP).

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen naar de wijze van berekening van de subsidiebedragen. Tevens vroegen deze leden op welke aannames deze berekeningen zijn gebaseerd. De subsidiebedragen zijn gebaseerd op de berekening van de onrendabele top in een studie uitgevoerd in 2002 door ECN en KEMA. Een kopie van deze studie is bijgevoegd1. In het kort zijn de subsidiebedragen als volgt berekend. Eerst zijn de verschillende duurzame elektriciteitsopties ingedeeld in categorieën op basis van de gebruikte energiebronnen: windenergie, zonne-energie, bio-energie en waterkrachtenergie. Voor de aannames die ten grondslag liggen aan de berekeningen van de onrendabele toppen, is wat betreft technologie, brandstof, schaalgrootte, kosten en opbrengsten zo veel mogelijk aangesloten bij huidige initiatieven in de markt. Bijvoorbeeld: voor de financiering van de meeste opties is gerekend met een verhouding eigen/vreemd vermogen van 20/80, een rentepercentage op een lening van 6%, een equity (opbrengst) eigen vermogen van 15% etcetera. Tevens zijn er per duurzame elektriciteitsoptie specifieke aannames gedaan, zoals bijvoorbeeld investeringskosten van €220 per kilowatt vermogen voor de optie biomassa-meestoken.

De onrendabele top is steeds volgens dezelfde methodiek berekend aan de hand van een standaard cash flow model. Dat gaat als volgt. Eerst wordt op basis van de gebruikelijke economische levensduur van een installatie, bijvoorbeeld vijftien jaar voor wind op land, de onrendabele top berekend. Vervolgens is de cash flow die deze onrendabele top vertegenwoordigt verdisconteerd tot zijn netto contante waarde. Toen is deze netto contante waarde teruggerekend naar een equivalente cash flow over tien jaar. Met andere woorden, het onrendabele deel dat over de economische levensduur bestaat moet in tien jaar worden terugverdiend. Op basis van deze equivalente cash flow wordt vervolgens de onrendabele top per kWh over tien jaar berekend. Over al de gebruikte aannames zijn de betrokken marktpartijen geconsulteerd (zie Kamerstukken II 2002/03, 28 665, nr. 5). Naar aanleiding van deze inbreng zijn de uitgangspunten en daarmee de tarieven in een aantal gevallen bijgesteld, bijvoorbeeld in geval van wind op zee of het bij- of meestoken van biomassa.

Het lid van de fractie van de OSF vroeg of het belang van zonne-energie voor de toekomst niet vraagt om een hoger subsidiebedrag. Hij vroeg tevens in hoeverre het huidige bedrag reëel is voor een voortvarende ontwikkeling van deze energievorm. Zonne-energie, met name elektriciteit uit zonlicht, is een duurzame energievorm die pas op langere termijn, bij benadering na 2020, tot grootschalige ontwikkeling kan komen. Tot die tijd zijn er nog fundamentele verbeteringen van de technologie noodzakelijk om de kostprijs omlaag te brengen. Daarvoor is veel onderzoek en ontwikkeling nodig. Het is in mijn ogen niet zinvol om zonne-energie grootschalig te stimuleren met een zeer hoge kilowattuur-vergoeding. De subsidie-euro kan dan veel efficiënter aan technieken worden besteed die wel marktrijp zijn, zoals windenergie.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen waarom in het wetsvoorstel een maximum subsidiebedrag is opgenomen en waarom dit maximum op 7 €ct per kilowattuur is vastgesteld. In artikel 72p van het wetsvoorstel is een maximum opgenomen om duidelijk te maken en vast te leggen dat dít het budgettaire kader is: dit is de maximale onrendabele top die vanuit de voorliggende regeling gesubsidieerd zal worden. Het maximale bedrag geldt tevens als grens van de politieke bereidheid tot subsidiëring. Ook opties die een hogere onrendabele top kennen dan 7 €ct per kilowattuur, worden slechts tot deze grens gesubsidieerd. Boven deze grens subsidiëren is onvoldoende efficiënt, omdat voor hetzelfde geld bij andere opties meer duurzame elektriciteitsproductie worden gerealiseerd. Specifiek is gekozen voor 7 €ct per kilowattuur als maximum omdat dat bij benadering de onrendabele top is van wind op zee; de optie waarvan (tezamen met biomassa) het meest wordt verwacht in termen van een efficiënte bijdrage aan de realisatie van de duurzame energiedoelstelling. Overigens is één afwijking van het in artikel 72p genoemde maximum van 7 €ct per kilowattuur mogelijk volgens artikel 72o, derde lid: bij verlaging van het voordeel van het op basis van artikel 36i, zesde lid, van de Wbm geldende REB-tarief voor de afname van groene stroom (dus een verhoging van het REB-tarief voor groene stroom), zal het subsidiebedrag in dezelfde mate worden verhoogd. Dit geldt ook voor al toegezegde subsidies.

4.4 Voorwaarden algemeen

De leden van de fractie van de PvdA vroegen waarom de subsidie niet geldt voor Nederlandse investeerders in het buitenland. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of het mogelijk is dat installaties in het buitenland waar uitsluitend voor Nederlands verbruik groene stroom wordt geproduceerd toch voor subsidie in aanmerking komen. In het wetsvoorstel is vastgelegd dat uitsluitend productie-installaties op Nederlands grondgebied in aanmerking kunnen komen voor subsidie. Nederland volgt hiermee het voorbeeld van de meeste landen van de Europese Unie, die ook gekozen hebben voor stimulering van nationale productie. Zou Nederland eenzijdig de mogelijkheid bieden subsidie te geven aan buitenlandse producenten, dan heeft Nederland wel de kosten maar niet de voordelen. Dit is een ongewenste situatie.

4.5 Wind: vollasturen

De leden van de fractie van het CDA vroegen in te gaan op de beperking die is gelegen in het vaststellen van de vollasturen. De leden van de fractie van de VVD vroegen of er als gevolg van deze beperking geen windmolens meer geplaatst zouden worden, met name in de minder windrijke gebieden. In het wetsvoorstel is gekozen voor één vergoeding per kWh voor windenergie op land. Echter, zoals bekend is het windaanbod in Nederland niet gelijkelijk verdeeld. Om overstimulering van windmolens op windrijke locaties te voorkomen en tegelijkertijd windmolens op minder windrijke locaties zodanig te ondersteunen dat de onrendabele top wordt overbrugd, is gekozen voor de systematiek van de vollasturen. Zo wordt het voor alle provincies – en dus ook voor de minder windrijke locaties – mogelijk gemaakt om hun taakstelling in het kader van windconvenant BLOW te realiseren.

De leden van de fracties van het CDA vroegen of de gekozen systematiek er toe leidt dat na afloop van de subsidie met verlies zou moeten worden gewerkt, dan wel dat windmolens worden vervangen door nieuwe. Tevens vroegen de leden van de fractie van GroenLinks of bereidheid bestaat met aanvullende voorstellen te komen in het geval dit probleem zich voordoet. De hoogte van de subsidies is gebaseerd op het wegnemen van de onrendabele top. Na afloop van de periode die voor subsidie in aanmerking komt is in het algemeen de investering terugverdiend. De variabele kosten zullen dan in het algemeen lager zijn dan de opbrengsten, waardoor het laten doordraaien van de turbine winstgevend blijft. Immers, investeerders zullen een afweging maken tussen een nieuwe turbine waarvan alleen de onrendabele top wordt gesubsidieerd of het laten doordraaien van de bestaande turbine die winst oplevert.

De leden van de fractie van het CDA vroegen in hoeverre de gekozen systematiek van vollasturen oneigenlijk gebruik in de hand kan werken. Oneigenlijk gebruik in de zin dat de subsidie ten onrechte wordt gegeven is niet goed denkbaar. Immers, subsidie wordt toegekend op basis van de daadwerkelijk opgewekte elektriciteit. Dit wordt door de netbeheerder gemeten. De gekozen systematiek van vollasturen kan er wel toe leiden dat bij windmolens met een gelijke rotordiameter maar met een verschillende generatorcapaciteit, de windmolen met de grootste generator (en dus een groter nominaal vermogen) een voordeel heeft ten opzichte van de windmolen met een kleinere generator (en dus een geringer nominaal vermogen), zonder dat daadwerkelijk meer elektriciteit wordt geproduceerd. Dit komt omdat bij de eerst genoemde molen meer elektriciteit voor subsidie in aanmerking komt. Het aantal subsidiabele kWh's is immers afhankelijk van het nominale elektrisch vermogen. In geval de gemiddelde jaarproductie van beide typen windmolens gelijk is, zal dus de windmolen met de grootste generatorcapaciteit langer subsidie krijgen. Overigens staat daar tegenover dat de investering over het algemeen ook groter is: een grotere generator kost immers ook meer geld.

Momenteel loopt een onderzoek naar alternatieve systemen voor de vollasturen naar aanleiding van de motie-Gerkens c.s (Kamerstukken II 2002/03, 28 665, nr. 33). Afhankelijk van de uitkomsten van dit onderzoek kan het zijn dat de gekozen systematiek van vollasturen, na raadpleging van de sector, wordt aangepast.

Wind: ruimtelijke procedures

De leden van de PvdA-fractie vroegen of er overleg met het ministerie van VROM plaatsvindt over aanpassing van wetgeving op ander gebied, zoals onder meer de ruimtelijke ordening. Ik kan u meedelen dat de in het Energierapport 2002 aangekondigde MDW-verkenning naar de mogelijkheden voor bekorting en vereenvoudiging van procedures rond windprojecten, eind 2002 is afgerond. Op grond van een analyse van de bestuurlijk-juridische knelpunten is een aantal oplossingsrichtingen aangedragen. Een groot deel van deze oplossingen wordt in het kader van de voorgenomen B4-operatie nader uitgewerkt en op haalbaarheid beoordeeld. Doelstelling is om te komen tot stroomlijning, integratie en zo mogelijk een aanzienlijke bekorting van procedures. Op dit moment vinden op ambtelijk niveau interdepartementaal voorbereidingen plaats voor de start van het B4-project inzake gas- en windenergie; bij dit interdepartementaal overleg is ook het ministerie van VROM betrokken.

4.6 Biomassa

De leden van de PvdA-fractie vroegen of er voldoende biomassa in Nederland is om in de vraag te voorzien, met name als het gaat om de inzet van biomassa bij afvalverbranders. In Nederland wordt in elf afvalverbrandingsinstallaties hoofdzakelijk huishoudelijk afval verbrand. Dit is verplicht. Volgens de afvalscenario's die ten behoeve van het LAP zijn opgesteld komt er in 2012 11,8 Mton afval vrij. Hiervan is zo'n 4 Mton geschikt om nuttig te worden toegepast als brandstof voor bij- en meestook in centrales of in specifieke daarvoor geschikte installaties voor hoog calorisch afval. Hiervan wordt nu nog maar 600 kton ingezet voor nuttige toepassing en is er op termijn voldoende afval beschikbaar. Van de dan resterende 7,8 Mton heeft zo'n 2,7 Mton afval (gevaarlijk afval en zuiveringsslib) reeds een eigen verwijderingstraject. Blijft over een door verbranden te verwijderen hoeveelheid afval van ca. 5,1 Mton. Vergeleken met de huidige verwijderingscapaciteit is er voldoende afval in Nederland beschikbaar en geen reden te veronderstellen dat er afval geïmporteerd moet worden.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen naar de stand van zaken met betrekking tot de nadere onderverdeling van biomassa. Ik heb op 4 maart jongstleden een conceptrapport ontvangen van Novem en KEMA. Begin april verwacht ik het defintieve rapport te ontvangen. Op dat moment zal ik bezien of met het rapport een voldoende onderbouwing kan worden gegeven voor een nadere onderverdeling binnen de categorie grootschalige verwerking van biomassa en welke onderverdeling het meest adequaat is, gegeven de systematiek van het wetsvoorstel.

Vervolgens vroegen de leden van de fractie van GroenLinks of de regering de opvatting deelt dat de bijstook van huishoudelijk afval, diermeel, kippenmest en rioolslib niet op dezelfde wijze gestimuleerd moet worden als de bijstook van schone, plantaardige biomassa. Ik ben het niet eens met de leden van de fractie van GroenLinks dat er ten principale binnen het wetsvoorstel een onderscheid gemaakt zou moeten worden tussen verschillende soorten biomassa op basis van de vraag of deze al dan niet schoon of vuil zijn. Uitgangspunt van het wetsvoorstel is dat de onrendabele top wordt overbrugd. Ik ben wel voornemens om een nadere onderverdeling van biomassa aan te brengen, met hierbij afzonderlijke subsidiebedragen voor afzonderlijke categorieën biomassa, om hiermee structurele overstimulering te voorkomen. Bij het maken van deze onderverdeling kan blijken dat er bij bepaalde soorten biomassa, zoals diermeel, een lagere of geen onrendabele top is. In dat geval zouden deze soorten biomassa een lager subsidiebedrag ontvangen of niet meer voor subsidie in aanmerking komen. Bij de onderverdeling van biomassa zal ook aandacht worden besteed aan de onrendabele top voor kippenmest en rioolslib. Het is echter de vraag of voor deze opties een onrendabele top kan worden vastgesteld, omdat grootschalige verwerking van kippenmest en rioolslib in Nederland nauwelijks voorkomt. Voor huishoudelijk afval geldt op dit moment al een lager subsidiebedrag.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen naar het moment van invoering van een onderscheid naar biomassa. Met de leden van de fractie van GroenLinks meen ik dat het gewenst is helderheid te bieden over het moment waarop in de subsidiehoogten een onderscheid wordt gemaakt naar de verschillende soorten biomassa. Echter, om een nadere onderverdeling zorgvuldig vast te stellen, heb ik tijd nodig. Zoals gezegd verwacht ik namelijk in de eerste helft van april van dit jaar het definitieve rapport over de onderverdeling van biomassa te ontvangen, waarna ik in samenspraak met mijn collega van VROM mogelijk nog in april, maar in ieder geval in mei, met een beleidsstandpunt zal komen. De nadere onderverdeling van grootschalige verwerking van biomassa zal naar verwachting voor het eerst geschieden in de ministeriële regeling subsidiebedragen die de subsidies voor 2004 vastlegt en dus vanaf 1 januari 2004 van kracht worden.

4.7 AVI's

De leden van de fractie van het CDA vroegen naar de reden van regulering van afvalverwerking. De verwijdering van huishoudelijk restafval in Nederland vormt een essentieel onderdeel van het afvalbeleid in Nederland. Dit beleid is gericht op een verantwoord milieuhygiënisch afvalbeheer. Leidend daarbij is de voorkeursvolgorde voor afvalbeheer zoals opgenomen in artikel 10.4 van de Wet Milieubeheer. In deze voorkeursvolgorde staat preventie voorop, in tweede instantie komt product- en materiaal hergebruik. Hieronder valt onder meer het streven om bij de verbranding van het huishoudelijk restafval zo veel mogelijk energie terug te winnen. Dat is de reden dat wordt gestreefd naar hogere energierendementen van zowel bestaande als nieuw te bouwen verwijderingscapaciteit. In dit beleid past een rendementseis als criterium voor de toekenning van de subsidies op basis van dit wetsvoorstel.

De leden van de fractie van het CDA vroegen waarom een eis wordt gesteld van 26% energetisch rendement. De leden van de fractie van de VVD vroegen naar de wijze waarop deze eis in de uitvoeringsregelgeving zal worden vastgelegd. Het wetsvoorstel is, voor wat betreft duurzame elektriciteit, gericht op het subsidiëren van de onrendabele top van investeringen die leiden tot een verbetering van de milieukwaliteit van de elektriciteitsproductie. Bij afvalverbrandingsinstallaties is alleen sprake van een verbetering van de milieukwaliteit indien het rendement van de energieopwekking uit afval in een afvalverbrandingsinstallatie wordt verbeterd. Er wordt dan immers meer energie opgewekt uit dezelfde hoeveelheid afval. Dit is de reden dat er een rendementscriterium is gesteld bij de subsidie voor duurzame elektriciteit die wordt opgewekt in afvalverbrandingsinstallaties. De onrendabele top van de investeringen die nodig zijn om een rendement van 26% te bereiken kan worden gedekt met een subsidie van 2,9 eurocent per kWh duurzame elektriciteit, zo blijkt uit de berekeningen van ECN en KEMA. Daarbij is er vanuit gegaan dat subsidie alleen wordt toegekend aan de elektriciteit die op het net wordt ingevoed. Door deze rendementseis wil ik bewerkstelligen dat alleen afvalverbrandingsinstallaties met een hoog rendement in aanmerking komen voor subsidie. Dit is in lijn met het beleid zoals geformuleerd in het LAP. Indien geen of een lagere rendementseis wordt gesteld, zou op termijn een groot deel van het budget naar de afvalverbrandingsinstallaties kunnen vloeien zonder dat dit tot een substantiële toename van de productie van duurzame elektriciteit leidt. Dus met de rendementseis van 26% wordt de effectiviteit van het wetsvoorstel het meest gediend.

Voor de berekening van 26% is gebruik gemaakt van het rapport «kostprijsvergelijking varianten afvalverbrandingsinstallaties» zoals dat door de VVAV (Vereniging van Afvalverwerkers) is opgesteld (VVAV, 11 maart 2002) en van de TNO/KEMA studie (AVI 2005, december 2001) naar de kosten van moderne afvalverbrandingsinstallaties. Beide studies geven een goed beeld van het soort installaties dat er al staat en nieuwe installaties die ook technisch gezien gebouwd kunnen worden. In de berekeningen van ECN/KEMA is voor drie typen afvalverbrandingsinstallaties de relatie berekend tussen het rendement en de onrendabele top. De onrendabele top en de rendementseis bepalen immers de hoogte van het subsidiebedrag. Uitgangspunt bij de berekeningen was de conventionele afvalverbrandingsinstallatie met een rendement van 22%. Dit is op dit moment het meest gangbare rendement in Nederland en Europa. Deze afvalverbrandingsinstallaties kennen geen onrendabele top. Uitgaande van een subsidiebedrag van 2,9 eurocent/kWh zoals ook van toepassing voor duurzame elektriciteit, opgewekt uit zogenaamde mengstromen in grootschalige installaties, is de minimale rendementseis voor afvalverbrandingsinstallaties vastgesteld op 26%. Immers, een afvalverbrandingsinstallatie met een rendement van 26% heeft een onrendabele top van 2,9 eurocent/kWh. Op deze onrendabele top wordt aan het eind van deze paragraaf nader ingegaan naar aanleiding van vragen van de leden van de fractie van het CDA en het lid van de fractie van de OSF hieromtrent. Deze 26% betreft een bruto-eis. Dat wil zeggen dat bij de vaststelling van dit rendement naast de elektriciteit die niet op de afvalverbrandingsinstallatie zelf wordt ingevoed, ook de nuttig aan te wenden warmte voor 2/3 meegenomen mag worden. Dit zal worden vastgelegd in de op het wetsvoorstel gebaseerde uitvoeringsregelgeving.

De leden van de fractie van het CDA vroegen waarom het beleid er niet op is gericht om voor zover mogelijk afval te recyclen naar duurzame energie. Het is uit een oogpunt van een milieuverantwoord, energie-efficiënt en kosteneffectief afvalbeheer ongewenst om alle afval te recyclen naar duurzame energie. Zoals in het LAP is aangegeven, is het afvalbeheer er allereerst op gericht om te voorkomen dat afval ontstaat en in tweede instantie gericht op product- en materiaalhergebruik. Afval dat niet opnieuw bruikbaar is, wordt verwijderd door verbranding in afvalverbrandingsinstallaties en het storten van niet brandbaar afval. Op dit moment wordt ongeveer 77% van het afval hergebruikt. De resterende 23% van het afval wordt verwijderd door verbranding in afvalverbrandingsinstallaties en gestort voor zover het om niet-brandbaar afval gaat. Het beleid is erop gericht om de inzet van niet-herbruikbaar afval als brandstof te stimuleren. Dat kan door het meestoken en bijstoken in energiecentrales, door het hoogcalorisch verbranden in stand-alone installaties en door verwerking in nieuwe verbrandingslijnen met hoog energierendement bij bestaande afvalverbrandingsinstallaties. Op dit moment is de capaciteit voor deze vorm van verbranden van afval in Nederland nog beperkt en wordt het meeste afval dat ingezet wordt als brandstof uitgevoerd naar buitenlandse energiecentrales. Streven is om in de komende jaren in Nederland een zodanige capaciteit te realiseren dat ongeveer 4 Mton niet-herbruikbaar afval als brandstof, dus voor de winning van duurzame energie, ingezet kan worden.

De leden van de fractie van het CDA en het lid van de fractie van de OSF vroegen naar het eigen verbruik van afvalverbrandingsinstallaties. Voor subsidie komt in aanmerking de elektriciteit die is ingevoed op het Nederlandse net of in een Nederlandse installatie. Omdat ook het eigen gebruik hiervan onderdeel uitmaakt komt dit ook voor vergoeding in aanmerking. Om misverstanden over het eigen gebruik te voorkomen, dient nog het volgende opgemerkt te worden. In de berekeningen van ECN/KEMA van de onrendabele top ten behoeve van de subsidiebedragen in 2003, is geen rekening gehouden met subsidie voor eigen verbruik. In haar berekeningen is ECN/KEMA er namelijk vanuit gegaan dat alleen elektriciteit die op het net wordt ingevoed, voor subsidie in aanmerking komt. Nu het eigen verbruik ten gevolge van een amendement-Kortenhorst ook voor subsidie in aanmerking komt, zal dit moeten leiden tot neerwaartse aanpassing van de subsidiebedragen voor 2004 en verder.

4.8 Waterkracht

De leden van de fractie van het CDA vroegen of de regering maatregelen heeft genomen om visgeleidingssystemen verplicht te stellen. Aanvullende eisen op het gebied van visgeleiding horen niet thuis in dit wetsvoorstel. Deze eisen dienen via bijvoorbeeld de milieuwetgeving te worden geregeld. Momenteel wordt een gezamenlijke reactie van de ministeries van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, Verkeer en Waterstaat en Economische Zaken op de motie van Van der Vlies en Buijs voorbereid (28 600-XIV, nr. 79). Deze motie is aangenomen tijdens het begrotingsoverleg Visserij van 2 december 2002 en pleit voor de verplichtstelling van visgeleidingssystemen voor zowel bestaande als nieuwe waterkrachtcentrales. Naar verwachting zal deze reactie in april 2003 aan de Tweede Kamer kunnen worden aangeboden. Daarnaast staan investeringen in visgeleidingssystemen sinds 1 januari 2003 op de milieulijst, waardoor deze in aanmerking komen voor milieu-investeringsaftrek (MIA).

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of het klopt dat kleine waterkrachtcentrales in Nederland niet in aanmerking komen voor subsidie. Waterkrachtcentrales komen in principe voor subsidie in aanmerking. De omvang van de waterkrachtcentrale is niet relevant voor de vraag of al dan niet subsidie kan worden verkregen. Algemene eis is wel dat centrales na 1996 in gebruik is genomen. Behoudens één uitzondering zijn de waterkrachtcentrales in Nederland voor 1996 in gebruik genomen en komen dus niet in aanmerking voor subsidie op basis van het wetsvoorstel. Indien een centrale voor 1996 in gebruik is genomen, maar er na 1 januari 1996 een ingrijpende uitbreiding of renovatie heeft plaatsgevonden, kan een ontheffing worden aangevraagd. Met deze ontheffing kan wél subsidie worden verkregen.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen welke uitvoering de regering gegeven heeft aan de in de Tweede Kamer aangenomen motie van De Vries (VVD) (Kamerstukken II, 2001/02, 28 013, nr. 23), waarin de regering werd gevraagd om de ontwikkeling van initiatieven voor elektriciteitsopwekking uit waterkracht in Nederland te blijven ondersteunen. Zoals hiervoor uiteen is gezet, komen waterkrachtcentrales van ná 1996 in aanmerking voor subsidie. Nieuwe initiatieven voor elektriciteitsopwekking uit waterkracht zullen dus via het wetsvoorstel ondersteund worden.

4.9 Duurzame elektriciteit achter de meter

De leden van de fractie van het CDA vroegen of netbeheerders op grond van artikel 16, eerste lid, onder e, van de Elektriciteitswet 1998 verplicht zijn om desgevraagd een terugdraaiende meter ter beschikking te stellen. De netbeheerder is verplicht om op grond van de genoemde bepaling een meter ter beschikking te stellen die voldoet aan de op grond van artikel 31 van de Elektriciteitswet vastgestelde voorwaarden inzake meters (hierna: Meetcode). Een terugdraaiende meter voldoet daar niet aan. Met het terugdraaien zoals genoemd tijdens het wetgevingsoverleg is bedoeld dat eigen productie van duurzame elektriciteit automatisch in mindering wordt gebracht op de van het net afgenomen elektriciteit waardoor een kleinverbruiker die zelf duurzame elektriciteit produceert minder elektriciteit van het net hoeft af te nemen en daardoor zijn kosten voor het afnemen van elektriciteit van het net verlaagd. Om in aanmerking te komen voor een redelijke vergoeding zoals bedoeld in artikel 95c, derde lid, van het wetsvoorstel moet de aan het net geleverde duurzame elektriciteit eenduidig gemeten kunnen worden met behulp van een meter die voldoet aan de Meetcode. Een dergelijke meter moet door de netbeheerder desgevraagd ter beschikking worden gesteld.

5. Tarief

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of de nieuwe, en hogere tarieven nu minder bezuinigen, dan wel extra geld betekenen. Het antwoord is: geen van beide. Berekeningen en prognoses van te realiseren duurzame energie-investeringen laten zien dat de uitgaven, behorend bij de realisatie van duurzame elektriciteit in de eerste jaren wat achterblijven bij het beschikbare budget maar later bijtrekken. Er zullen over de eerste vier jaar naar verwachting dus niet meer aanvragen komen dan uit het beschikbare budget bekostigd kunnen worden.

Vervolgens vroegen de leden van de fractie van GroenLinks een prognose te maken van de omvang van de gelden die gemoeid zullen zijn met de realisatie van 9% groene stroomproductie in 2010. Zoals ik heb aangegeven in antwoord op vragen van deze leden over de doelstelling duurzame energie (paragraaf 2, doelstellingen) kan volgens de huidige (voorzichtige) prognoses het overgrote deel van de doelstelling 9% duurzame elektriciteitsverbruik, in Nederland geproduceerd worden. Daarmee is naar schatting een budget tussen de € 200 mln. en € 300 mln. per jaar gemoeid, afhankelijk van de verdere toename in productie, welke opties het meest gaan bijdragen en wat de ontwikkeling van de onrendabele top per optie zal zijn.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of een toename van in Nederland geproduceerde duurzame energie ook een toename betekent van de bijdrage die aan elke netgebruiker wordt opgelegd. Dat is in beginsel inderdaad het geval. Op grond van een raming van de groei van de productie van duurzame elektriciteit die voor subsidie in aanmerking komt is een raming gemaakt van het benodigde budget. Op basis daarvan is het jaarlijkse tarief tot en met 2006 geraamd. Dit tarief loopt op van € 34 per jaar in 2003 tot € 40 per jaar in 2006. Overigens is een gelijke verhoging van de belastingvermindering in de REB vastgelegd, zodat het wetsvoorstel voor afnemers voor deze periode lastenneutraal is. Tevens vroegen de leden van de fractie van GroenLinks waarom er geen onderscheid wordt gemaakt in klein- en grootverbruik als het gaat om het tarief. Dit houdt verband met het feit dat het tarief vooralsnog volledig wordt gecompenseerd door middel van een gelijke verhoging van de belastingvermindering per aansluiting in de REB en daardoor per aansluiting lastenneutraal uitwerkt. Een bijkomend voordeel van het koppelen van het tarief aan een aansluiting en niet aan het verbruik van die aansluiting is dat de inning van het tarief daardoor uitvoeringstechnisch eenvoudiger is te realiseren.

6. Vergelijking met andere landen

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen of zij vergelijkenderwijs geïnformeerd kunnen worden over het stimuleringsbeleid ter zake in andere Europese landen. Ik wil hieraan graag voldoen. De overheidsstimulering van duurzame energie in de lidstaten van de Europese Unie is grofweg verdeeld in vier soorten systemen. Op de eerste plaats aanbodstimulering via een prijssubsidie op de geleverde elektriciteit, oftewel een terugleververgoeding. Dit systeem wordt het meest toegepast, namelijk in Duitsland, Oostenrijk, Spanje, Portugal, Griekenland, Finland, Frankrijk, Zweden en Denemarken. Het wetsvoorstel valt ook onder dit type systeem. Het tweede systeem is aanbodstimulering via een verplichtstelling van energieproducenten, dan wel via tender waarbij de overheid de hoogste bieder een gegarandeerd contract geeft. Dit systeem wordt toegepast in Ierland (tender) en Italië (verplichting producent). Het derde systeem is een verplichtstelling van afnemers of energieleveranciers om duurzame energie af te nemen of te leveren. Dit systeem wordt toegepast in Engeland, Oostenrijk en België. Het vierde systeem is een systeem van vraagsubsidiëring waar alleen Nederland gestalte aan geeft via degedeeltelijke vrijstelling van de regulerende energiebelasting (Wet belastingen op milieugrondslag, artikel 36i) voor consumenten van groene stroom.

II. Artikelsgewijs

Artikel 72

De leden van de fractie van de VVD vroegen in welke gevallen gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid een besluit van TenneT te vernietigen. Ingevolge artikel 72a van het wetsvoorstel heeft de minister van Economische Zaken de bevoegdheid om een besluit van de netbeheerder van het landelijk hoogspanningsnet te vernietigen. Dit artikel is voorgesteld op basis van artikel 124l van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Hierin is opgenomen dat de minister over voldoende bevoegdheden dient te beschikken in verhouding tot een zelfstandig bestuursorgaan om de ministeriële verantwoordelijkheid te effectueren. Als mogelijke invulling van deze bevoegdheid wordt genoemd de bevoegdheid tot goedkeuring, schorsing of vernietiging van besluiten van het zelfstandig bestuursorgaan. In artikel 22 van het voorstel van wet, houdende regels betreffende zelfstandige bestuursorganen (Kaderwet zelfstandige bestuursorganen) (Kamerstukken I 2001/02, 27 426, nr. 267) staat een soortgelijke bepaling opgenomen als in artikel 72a van het voorliggende wetsvoorstel. Met deze bepaling is dus aangesloten bij de Aanwijzingen voor de regelgeving en de voorgestelde Kaderwet zelfstandige bestuursorganen.

Op voorhand is niet vast te stellen in welke gevallen en onder welke voorwaarden gebruik zal worden gemaakt van de bevoegdheid een besluit te vernietigen. Duidelijk zal zijn dat deze bevoegdheid een uiterste middel is en alleen dan zal worden ingezet als andere middelen, zoals bijvoorbeeld overleg, geen kans van slagen hebben. Het is bijvoorbeeld niet de bedoeling het vernietigingsrecht in te zetten bij incidentele onjuistheden in subsidiebeschikkingen. Onvolkomenheden in een beschikking zullen immers verholpen kunnen worden door de belanghebbenden, die tegen deze beschikking bezwaar en beroep in kunnen stellen.

Artikel 72g, lid 1

De leden van de fractie van de VVD vroegen naar aanleiding van artikel 72g (bedoeld wordt naar ik aanneem artikel 72q) op welke wijze met de rechten van producenten en van TenneT wordt omgegaan indien blijkt dat subsidieverstrekking in strijd is met internationale verplichtingen. Ook vroegen zij op welke wijze in dat geval met de regelgeving wordt omgegaan. Nu ik van de Europese Commissie heb vernomen dat het wetsvoorstel is goedgekeurd, is er geen reden het wetsvoorstel naar aanleiding van internationale verdragen aan te passen.

Het wetsvoorstel is er op gericht zodanige regels te stellen dat wordt gewaarborgd dat de subsidies die worden verstrekt in overeenstemming zijn met het Europese recht. Indien bijvoorbeeld door de rechter wordt bepaald dat een bepaalde subsidieverstrekking in strijd is met het Europese recht, volgt uit artikel 72q van het wetsvoorstel dat de subsidie kan worden geweigerd of dat reeds verleende subsidie kan worden teruggevorderd. Dit artikel stemt overeen artikel 7 van de Kaderwet EZ-subsidies, en geldt dus voor alle door het ministerie van Economische Zaken verstrekte subsidies. TenneT is belast met de uitvoering van het corresponderende artikel in het voorliggende wetsvoorstel. Dit betekent dat TenneT in dat geval de Europeesrechtelijke verplichting heeft ervoor zorg te dragen dat de subsidie wordt verrekend met nog door de ontvanger te ontvangen bedragen, of zelfs door deze wordt terugbetaald. Voor TenneT zélf heeft dit artikel derhalve geen financiële gevolgen. Voor producenten geldt dat hun rechtspositie in het bedoelde geval primair wordt bepaald door het Europese recht: het hangt van de omstandigheden van het geval af wat die in de betreffende concrete zaak inhoudt.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

J. G. Wijn


XNoot
1

Is ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 129601.14.

Naar boven