28 654
Uitvoering van de verordening (EG) nr. 1346/2000 van de Raad van de Europese Unie van 29 mei 2000 betreffende insolventieprocedures (PbEG L 160) (Uitvoeringswet EG-insolventieverordening)

nr. 203b
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR JUSTITIE1

Vastgesteld 25 juni 2003

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel gaf de commissie aanleiding tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. Zij waren zich ervan bewust dat de verordening rechtstreeks werkt in de nationale, Nederlandse rechtsorde en dat daarom uitleg van de bepalingen van de verordening tot de bevoegdheid van het Europese Hof behoort. De verordening is echter een wetgevingsproduct waaraan ook de Nederlandse regering via de Raad van Ministers heeft meegewerkt. Voor zover de inhoud van de verordening aanleiding geeft tot vragen van interpretatieve aard, zo meenden deze leden, kunnen en behoren die vragen in het kader van de behandeling van deze uitvoeringswet beantwoord te worden, mede ten behoeve van de rechtspraktijk. Om die reden stelden de leden van de CDA-fractie dan ook allereerst een aantal vragen bij de onderscheiden artikelen van de verordening.

Artikel 1 lid 1

Hier wordt gesproken over collectieve procedures. Heeft het adjectief «collectieve» praktische betekenis? In dit verband wezen de leden van de CDA-fractie erop, dat op grond van artikel 45 van de verordening de Raad de bevoegdheid heeft de bijlagen te wijzigen en daarmee dus ook de opsomming van de insolventieprocedures als bedoeld in artikel 2, onder a. In dat verband zou dus het begrip «collectieve» normerend kunnen zijn voor die wijzigingsbevoegdheid. Zagen zij dat juist?

Artikel 2 sub c jo artikel 3 lid 3

Kan de minister uitleggen wat de relevantie is van het begrip «liquidatieprocedure» in relatie tot het begrip «insolventieprocedure»?

Artikel 5 lid 1 jo lid 2 sub b

Waar wordt een pandrecht op een onlichamelijk goed geacht zich te bevinden: in de lidstaat waar de schuldenaar zich bevindt, in het land waar de schuldeiser zich bevindt of in de lidstaat waar zich de persoon bevindt jegens wie het pandrecht materieel zal kunnen worden uitgeoefend (bijvoorbeeld een pandrecht op een vordering van de schuldenaar jegens een derde)?

Artikel 7 lid 1 en lid 2

Hoe moeten deze bepalingen worden gelezen, indien het goed waarop het eigendomsvoorbehoud betrekking heeft per schip onderweg is van de ene lidstaat naar de andere, zowel in het geval dat schip zich bevindt in de territoriale wateren van een lidstaat als in het geval dat niet zo is?

Artikel 16

Op grond van de Nederlandse Faillissementswet werkt faillietverklaring, zowel als de verlening van surséance, terug naar het begin van de dag waarop de beslissing wordt gegeven, zo vervolgden deze leden. Is dat ook in andere lidstaten het geval en indien dat niet zo is, heeft dan altijd de Nederlandse beslissing de voorrang als bedoeld in artikel 16?

Artikel 18 lid 1

Hoe moet deze conflictregel worden toegepast, indien een Duitse schuldenaar 100% van de aandelen heeft in een Belgische vennootschap die het centrum van de voornaamste belangen heeft op het grondgebied van Nederland? Welk recht moet dan de Duitse curator volgen als hij het vermogensbestanddeel dat in die aandelen belichaamd is te gelde wil maken?

Artikel 24 lid 1

In hoeverre is het begrip «op de hoogte was» subjectief? Hoe verhoudt zich deze bepaling in de verordening tot artikel 24 Faillissementswet?

Artikel 26

Moet deze bepaling door de Nederlandse rechter ambtshalve worden toegepast? Kan de curator in een Nederlands faillissement een beroep doen op deze bepaling en hoe moet dat beroep dan gedaan worden?

Artikel 31 jo artikel 32

Leidt deze bepaling niet tot een verzwaring van de aansprakelijkheidsrisico's van curatoren en wordt daarmee rekening gehouden in hier ten lande gebruikelijke beroepsaansprakelijkheids-verzekeringen?

Artikel 27

In deze bepaling is vermeld, dat bij erkenning van een hoofdprocedure de rechter in een andere lidstaat een secundaire insolventieprocedure kan openen «zonder dat de insolventie van de schuldenaar in die andere lidstaat behandeld hoeft te worden». Brengt dit met zich mee, dat de erkenning van een hoofdprocedure in bijvoorbeeld Duitsland voor de Nederlandse rechter inhoudt, dat niet meer getoetst wordt aan de eisen van artikel 1, lid 1 Faillissementswet?

Tot slot stelden de leden van de CDA-fractie nog een tweetal vragen in het verlengde van het door Prof Mr S.C.J.J. Kortmann en Mr P.M. Veder gestarte debat over de territoriale surséance van betaling en de daarop geënte nota van wijziging op artikel 272, tweede lid Fw. Wat is de situatie, indien bijvoorbeeld een Nederlandse schuldenaar in Duitsland in een hoofdinsolventieprocedure betrokken raakt en tegelijkertijd in Nederland een beroep doet op de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen? Hoe ligt dit, indien de WSNP is ingeroepen voordat in een andere lidstaat een hoofdinsolventieprocedure is gestart en in hoeverre speelt artikel 3 lid 4 van de verordening hier een rol?

De fungerend voorzitter van de commissie,

Van de Beeten

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Holdijk (SGP), Jurgens (PvdA), Rosenthal (VVD), Dölle (CDA), Kohnstamm (D66), De Wolff (GL), Van de Beeten (CDA), (fungerend voorzitter) en Broekers-Knol (VVD).

Naar boven