28 607
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 Deel I)

28 608
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Belastingplan 2003 Deel II – overig fiscaal pakket)

nr. 58b
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 6 december 2002

Algemeen

Ik ben de leden van uw Kamer buitengewoon erkentelijk voor hun medewerking aan de voortvarende behandeling van het Belastingplan 2003; temeer daar u ook medewerking heeft toegezegd aan de spoedbehandeling van de novelle op het Belastingplan 2003. Deze novelle zal naar verwachting 6 december 2002 bij uw Kamer worden ingediend. Het kabinet hecht zeer aan een gelijktijdige plenaire behandeling van de novelle met het Belastingplan 2003 in uw kamer. De novelle bevat namelijk de wettelijke uitwerking van een aantal fiscale onderdelen van het op 28 november 2002 gesloten Centraal Akkoord met de sociale partners voor 2003, met als doel loonkostenmatiging. Het streven is erop gericht om deze tezamen met de voorstellen uit het Belastingplan met ingang van 1 januari 2003 in werking te laten treden. De termijnen voor het voorbereidende onderzoek en de plenaire behandeling van het Belastingplan 2003 zijn zeer kort en dat geldt zeker voor de novelle. Ik wil hier expliciet de aandacht op vestigen. Dergelijke korte termijnen worden dikwijls als gebruikelijke termijnen gezien. Ik realiseer mij terdege dat het steeds een gunst uwerzijds richting het kabinet is. Wij bevinden ons thans echter met deze novelle in een situatie, die naar mijn mening een incidenteel karakter kent.

De leden van de VVD-fractie en de leden van de CDA-fractie hebben hun ongerustheid uitgesproken over de mogelijke verslechtering van het investeringsklimaat in Nederland. Met name maken zij zich zorgen over het verstrekken van zekerheid vooraf aan potentiële buitenlandse investeerders. Directe aanleiding voor die ongerustheid is een bericht in het Financieel Dagblad van 28 november jongstleden.

De ongerustheid van deze leden zou ik graag wegnemen. Laat ik de geachte leden allereerst de geruststelling geven dat de stelling dat de Nederlandse fiscus niet bereid zou zijn duidelijkheid te verschaffen omtrent de fiscale aanpak feitelijk onjuist is. De Belastingdienst geeft in tal van praktijkgevallen zekerheid vooraf over de fiscale behandeling van welomschreven fiscaal relevante feiten. Laat ik de leden verder verzekeren dat mijn inzet om het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat te behouden een speerpunt is. Dat geldt zowel bij het formuleren van nationaal fiscaal beleid en het uitwerken daarvan in wetgeving, als bij het uitdragen van dit beleid in internationaal verband, en in het bijzonder in Europa. Wel merk ik op dat als gevolg van met name de Europese politieke en juridische realiteit mijn speelruimte beperkingen kent. Ik verklaar mij ten volle bereid hierover met uw Kamer van gedachten te wisselen.

Net als de leden van de VVD- en de CDA-fractie ben ik van mening dat een aantrekkelijk vestigingsklimaat voor reële activiteiten van groot belang is voor de Nederlandse economie. Ik vind het van wezenlijk belang dat buitenlandse investeerders de mogelijkheid hebben om snel duidelijkheid te krijgen over de fiscale behandeling van hun voorgenomen activiteiten in Nederland. Om efficiënte besluitvorming te waarborgen en daarnaast de eenheid van beleid te bevorderen is de behandeling van dergelijke verzoeken geconcentreerd bij de Belastingdienst Grote ondernemingen te Rotterdam (Aanspreekpunt voor potentiële buitenlandse investeerders (APBI) en het APA/ATR-team, voorheen rulingteam).

Mijn ambtsvoorganger heeft de ruling-praktijk per 1 april 2001 omgevormd tot wat nu de APA/ATR-praktijk wordt genoemd (neergelegd in besluiten van 30 maart 2001). Daarbij is rekening gehouden met de kritiek die in Europees en OESO verband was geleverd op een aantal aspecten van de oude ruling-praktijk. Bij deze omvorming heeft mijn voorganger duidelijk voor ogen gehad dat de fiscaliteit meer moet aansluiten bij reële economische bedrijvigheid. Deze bedrijvigheid moet daadwerkelijk toegevoegde waarde voor de Nederlandse economie hebben. Deze beleidswijziging heeft tot gevolg dat voor het verkrijgen van zekerheid vooraf een zekere substance wordt vereist en daarnaast de te hanteren verrekenprijs conform OESO-regels dient te worden onderbouwd. Het toepassen van deze regels waardoor zekerheid vooraf op maat wordt geleverd, vergt een grondiger onderbouwing van het onderliggende feitencomplex dan in het verleden.

De invulling van de APA/ATR-praktijk dient door alle betrokkenen uiteraard vorm te worden gegeven binnen de geldende wet en regelgeving en het bestaande beleidskader voor belastingverdragen. Grenzen die zijn gesteld aan het verstrekken van zekerheid vooraf (zoals goede trouw jegens de verdragspartners en de vraag of er sprake is van fiscale grensverkenning) maken onderdeel uit van het hiervoor aangegeven bredere kader. Dit betekent dat bij de beoordeling tevens de mogelijke gevolgen voor verdragspartners in ogenschouw worden genomen. De inspecteur (dus ook die van het APA/ATR-team) heeft geen mogelijkheid op andere gronden de gevraagde zekerheid te weigeren. Mij zijn geen gevallen bekend waarin dit wel is gebeurd.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de bezetting, de werklast, de bevoegdheden en de instelling van het zogenaamde «rulingteam» te Rotterdam. Voor wat betreft de bevoegdheden en de instelling van het zogenoemde APA/ATR-team van de Belastingdienst Grote ondernemingen Rotterdam (voorheen rulingteam) verwijs ik u naar het besluit van 30 maart 2001, RTB 2001/1195M. Permanent wordt aandacht besteed aan de bezetting en werklast. Het APA/ATR-team is voldoende geëquipeerd om aan de behoefte om zekerheid vooraf te voldoen. Het monitoren van de werkwijze en achterstanden maakt integraal onderdeel uit van de bedrijfsvoering. De door de leden van de fractie van de VVD geopperde gedachte van onderzoek – van externe aard – acht ik dan ook niet nodig.

De leden van de VVD hebben verder vragen gesteld over de Willekeurige afschrijving Continentaal Plat (WACP). In hun vragen gaan de leden in op de mogelijke werkgelegenheids- en budgettaire effecten en de gevolgen voor het kleine velden beleid.

De WACP is in 1995 ingevoerd doordat als gevolg van de lage olieprijzen en de geringe omvang van de resterende velden de activiteiten op het Continentaal Plat afnamen. Met deze maatregel werd aan olie- en gasproducenten de mogelijkheid geboden om willekeurig af te schrijven op investeringen in nieuwe bedrijfsmiddelen die bestemd zijn voor de olie- en gaswinning op het Continentaal Plat. Bedrijfsmiddelen die worden gebruikt ten behoeve van de verkenning en opsporing (exploratie) vallen niet onder de WACP. De afschaffing van deze regeling heeft dan ook geen nadelig effect voor de exploratie.

Bij de uitwerking van de fiscale maatregelen uit het Strategisch Akkoord is gekeken naar de mogelijke gevolgen van de maatregelen, ook de Tweede Kamer heeft hier aandacht aan besteed. Bij de maatregelen rond de WACP speelt een voorname rol dat in het Strategisch Akkoord ook is opgenomen dat het kleine velden beleid moet worden gecontinueerd. Ook is er uitgebreid gekeken naar overwegingen die belangenorganisaties onder de aandacht hebben gebracht. Het kabinet realiseert zich dat een dergelijke maatregel tot gedragseffecten zou kunnen leiden. Daarbij dient wel bedacht te worden dat de mate waarin olie- en gasmaatschappijen daadwerkelijk hun investeringen in het Nederlandse Continentaal Plat zullen opschorten of ergens anders zullen uitvoeren van veel factoren afhangt, waarvan de WACP er steeds één is. Het valt dan ook niet aan te geven om hoeveel banenverlies het eventueel zou kunnen gaan. In de budgettaire raming voor fiscale maatregelen worden overigens eventuele gedragseffecten nooit meegenomen. Alles afwegende is ervoor gekozen de in het Strategisch Akkoord afgesproken maatregel uit te voeren en het effect hiervan gedurende 2 jaar te volgen en vervolgens te evalueren.

Voorts vragen de leden van de VVD-fractie, daarin gesteund door de leden van de CDA-fractie, of het kabinet het voorstel opnieuw in overweging kan nemen. Hierbij geven de leden aan er de voorkeur aan te geven de WACP voor een periode van 2 jaar op te schorten. Deze opschorting zal in 2003 en 2004 materieel hetzelfde uitwerken als het huidige kabinetsvoorstel in het Belastingplan. In de jaren vanaf 2005, wanneer de WACP weer zou worden ingevoerd, zal een tekort in de begroting zichtbaar worden van circa € 105 mln in 2005 aflopend naar circa € 20 in 2012. Mede vanwege dit budgettaire effect neemt het kabinet deze maatregel niet in heroverweging.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en de SGP vragen of het kabinet, gelet op zijn demissionaire status, heeft overwogen om de voorstellen in het Belastingplan op te schorten en voor 2003 te volstaan met een beleidsarm dekkingsplan.

De Minister-President is onlangs in deze kamer uitvoerig ingegaan op relatie van demissionaire status van het kabinet en de begroting 2003 en in het bijzonder op de overwegingen van het kabinet om toch door te gaan op ingeslagen weg. Met betrekking tot het Belastingplan 2003 kan ik daarbij nog opmerken dat het niet dan wel later, of in een beleidsarme vorm in behandeling nemen het Belastingplan 2003 zou leiden tot een zeer forse budgettaire derving van 1¾ miljard euro. Hierdoor zou een volgend kabinet nog ingrijpendere maatregelen moeten treffen om het budget terug te krijgen op de ingezette koers richting volledige aflossing van de staatsschuld in één generatie.Om dit zoveel mogelijk te voorkomen heeft het kabinet daarin zijn verantwoordelijkheid genomen.

Naast de omvang van de lastenverzwaring staat het kabinet ook achter de invulling c.q. vormgeving daarvan. Nadrukkelijk is gekeken in welke mate maatregelen nog bijdragen aan de bereiken van doelstelling, of sprake is overstimulering of een freeriderseffect dan wel of maatregelen op een efficiëntere manier kunnen worden vormgegeven. Dit zijn toetscriteria die los staan van de budgettaire noodzaak en derhalve een tijdloos aspect hebben. De vormgeving van de lastenverzwaring is vanuit een degelijk fiscaal beleidsprofiel tot stand gekomen.

Artikelsgewijze behandeling

wetsvoorstel 28 607 (Belastingplan 2003 deel I)

Artikel I, onderdeel M, artikel 1

De leden van de PvdA-fractie vragen waarom aan het vervallen van de ongetoetste aftrek van lijfrentepremie, geen overgangsregeling van bijvoorbeeld twee jaar is gekoppeld. Voorts vragen de leden waarom niet overwogen is bestaande polissen naadloos over te laten gaan in de voorgenomen levensloopregeling.

De afschaffing van de ongetoetste basisruimte lijfrentepremieaftrek heeft geen gevolgen voor de totale jaarruimte. Dit betekent dat voor belastingplichtigen met een daadwerkelijk pensioentekort de mogelijkheid van aftrek van lijfrentepremies onverkort gehandhaafd blijft. Gelet hierop is aan de beoogde afschaffing van de ongetoetste basisruimte lijfrentepremieaftrek per 1 januari 2003 geen overgangsregeling gekoppeld. Daarnaast zou een overgangsregeling een nadelig budgettair effect hebben.

Het kabinet heeft niet – zoals de PvdA-fractie vraagt – overwogen om bestaande polissen naadloos over te laten gaan in de voorgenomen levensloopregeling. Thans is de vorm van de regeling en de mogelijke ingangsdatum van de regeling nog niet duidelijk. Of lijfrentepolissen in de opzet van een levensloopregeling passen, is afhankelijk van, zowel princi-piële als praktische, vragen die nog moeten worden beantwoord. Ook het SER-advies over levensloopbeleid kan in deze discussie een rol spelen.

Artikel I, onderdeel M, vierde lid

De leden van de fractie van de PvdA wijzen er op dat het verwerken van de pensioenaangroei over het jaar T-1 in een formule waarin het werkelijke inkomen in het jaar T moet worden genomen, per definitie tot een onjuiste uitkomst zal leiden vergeleken bij de huidige – volgens deze leden zeer lastig uitvoerbare maar wel correcte – berekening van een pensioentekort. Deze leden stellen voor om voor de berekening van het pensioentekort uit te gaan van de te verwachten pensioenaangroei in het jaar T, gebaseerd op de peildatum (1 januari van het desbetreffende kalenderjaar) van de pensioengrondslag dan wel op de over dat jaar verschuldigde premie in het kader van een beschikbare premieregeling. De leden willen in dat geval wel de verplichting opnemen dat bij wezenlijke veranderingen in jaar T een actuele raming van de pensioenaangroei wordt gegeven.

De thans in het wetvoorstel opgenomen tekst van artikel I, onderdeel M, vierde lid, van het Belastingplan 2003, deel I, vloeit voort uit een amendement van het lid van de Tweede Kamer mevrouw Van Vroonhoven-Kok. Dit amendement heeft tot gevolg dat bij de berekening van het pensioentekort niet langer wordt gekeken naar de pensioenaangroei in het jaar van premieaftrek zelf, maar naar de pensioenaangroei van het daaraan voor-afgaande jaar. Met de wijziging wordt volgens de toelichting op het amendement beoogd dat pensioenverzekeraars eerder opgave van de pensioenaangroei kunnen doen, zodat de belastingplichtige ook eerder kunnen beoordelen of er nog ruimte is voor aftrek van lijfrentepremie. Echter, deze regeling leidt volgens de leden van de PvdA-fractie tot onwenselijke gevolgen. Tijdens de behandeling van het amendement heb ik gewezen op deze gevolgen en het amendement ontraden. Alleen de verzekeraars boeken een zekere tijdwinst. De tijdwinst voor de belastingplichtige is zeer beperkt. Belastingplichtigen krijgen weliswaar de gege-vens over de pensioenaangroei eerder door de pensioenverzekeraar aangeleverd (gezien in relatie tot het kalenderjaar waarop de aftrek betrekking heeft), maar zij zullen toch de inkomensgegevens over het jaar van premieaftrek moeten afwachten. Dat inkomen is immers mede bepalend voor de vraag of voldoende jaarruimte aanwezig is. Bovendien ontstaat het ongewenste effect dat sommige belastingplichtigen een lijfrentepremieaftrek zullen krijgen die verder gaat dan nodig is voor een adequate oudedagsvoorziening, terwijl anderen geen recht zullen krijgen op (voldoende) aftrek in de situatie dat zij géén voldoende pensioenopbouw hebben.

Het voorstel van de leden van de PvdA-fractie kan betekenen dat bij gewijzigde omstandigheden een pensioenverzekeraar meerdere opgaven per jaar aan een belastingplichtige moet verstrekken. Als de gewijzigde omstandigheden zich aan het einde van het desbetreffende kalenderjaar voordoen, zal de beoogde tijdswinst te verwaarlozen zijn. De verzekeraar heeft dan alsnog weinig tijd om de (herrekende) gegevens met betrekking tot de pensioenaangroei te verstrekken. Bovendien komt een dergelijk systeem van voorlopige opgaven, die mogelijk nog worden gevolgd door verbeterde opgaven, waarbij het initiatief bij de belastingplichtige wordt gelegd, de eenvoud en de transparantie van de regeling bepaald niet ten goede. De politieke realiteit op dit moment is echter dat het voornoemde amendement is aangenomen, waarbij de gehele Tweede Kamer met uitzondering van de fracties van GroenLinks en de Groep Wijnschenk voor heeft gestemd. Dit betekent dat ik dit amendement naar beste kunnen zal implementeren. Een en ander neemt niet weg dat ik bereid ben om in gemeen overleg met de Staten-Generaal te zoeken naar een regeling waaraan mindere bezwaren zijn verbonden dan aan de thans voorgestelde regeling.

Artikel I, onderdeel Y

Naar het oordeel van de leden van de PvdA-fractie is sprake van een ongelijke behandeling van de mogelijkheden tot het verkrijgen van relatief lage rentedragende leningen voor zelfstandigen met en zonder draagkrachtige familieleden. Waar de eersten de familieleden kunnen aanspreken op fiscale ondersteuning van een te verstrekken lening, zullen zij die geen rijke familieleden hebben zich moeten wenden tot een bank. Met andere woorden: is een onderscheid tussen directe tante Agaatleningen en bancaire tante Agaatleningen wel in overeenstemming met de gelijke behandeling van burgers in gelijke situaties, zo vragen deze leden.

Het onderscheid tussen de directe en indirecte Agaathlening, waarnaar de leden van de fractie van de PvdA vragen, is gerechtvaardigd omdat er geen sprake is van gelijke situaties. In het belang van de startende ondernemers in het algemeen worden beleggers gestimuleerd om geld uit te lenen aan startende ondernemers. Zowel voor de directe als indirecte Agaathlening geldt hiervoor een vrijstelling in box III. In geval van de directe Agaathlening is echter het risico dat de lening niet wordt terugbetaald door de startende ondernemer aan de geldverstrekker groter, dan in het geval van de indirecte Agaathlening. Een familielid of kennis die een directe Agaathlening verstrekt aan de startende ondernemer is immers voor de terugbetaling van de lening afhankelijk van het succes van één ondernemer. Een belegger in een Agaathfonds daarentegen, belegt in meerdere startende ondernemers, waardoor het risico is gespreid en de kans kleiner is dat een lening geheel of gedeeltelijk niet wordt terugbetaald. Daarnaast wordt in de meeste gevallen de terugbetaling van de inleg door de bank, die het Agaathfonds beheert, gegarandeerd. Het verschil in risico is van dien aard dat een verschil in fiscale behandeling zeer wel gerechtvaardigd is. Daaraan doet niet af dat in de situatie van de directe Agaathlening de mogelijkheid bestaat dat het gedeelte van de lening dat niet wordt terugbetaald onder voorwaarden als persoonsgebonden aftrekpost in aanmerking kan worden genomen, doch daarmee wordt het verlies op de lening niet volledig gecompenseerd. De risico's van een directe Agaatlening zijn zodoende groter dan in geval van de indirecte Agaathlening, zodat niet van gelijke situaties kan worden gesproken.

Artikel VI, onderdeel M

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom de aanpassing van de looptijd van de bij de invoering van de Wet fiscale behandeling van pensioenen in artikel 38b van de Wet op de loonbelasting opgenomen overgangsregeling van 1 juni 2004 naar 1 januari 2005, uit het Belastingplan is verwijderd.

De einddatum van de overgangsregeling die is gehanteerd bij de invoering van de Wet fiscale behandeling van pensioenen werd in de bij de Tweede Kamer ingediende versie van het Belastingplan 2003 Deel I aangepast. Het doel van deze aanpassing was het gelijktijdig (op 1 januari 2005) laten eindigen van de overgangsregeling bij de invoering van de Wet fiscale behandeling van pensioenen en de overgangstermijn bij de inperking van het Witteveenkader. Daarmee zou de helderheid en uitvoerbaarheid van de regelgeving naar onze mening worden bevorderd. In de tweede nota van wijziging is de inperking van het Witteveenkader per 1 januari 2003 uitgesteld. De inperking van het Witteveenkader zal op een later tijdstip, in samenhang met de invoering van een levensloopregeling, plaatsvinden. Op dit moment is nog niet duidelijk wanneer de wijziging van de Wet op de loonbelasting 1964 betreffende de inperking van het Witteveenkader zal worden ingevoerd. Aansluiten van de einddatum van overgangsregeling voor de inperking van het Witteveenkader bij de einddatum van de overgangsregeling voor de invoering van het Witteveenkader is derhalve niet meer mogelijk. Bij de invoering van de Wet fiscale behandeling van pensioenen is een overgangstermijn van vijf jaar gehanteerd. Deze termijn is naar onze mening nog steeds voldoende ruim om pensioenregelingen aan te passen aan de Wet fiscale behandeling van pensioenen. Zoals uit het voorgaande volgt is er geen reden meer om de lengte van de overgangstermijn aan te passen.

Artikel VI, onderdeel N

De leden van de fractie van de VVD vragen of de inperking van het zogenoemde Witteveenkader voor pensioenen in overeenstemming is met de bestendigheid die in het belastingrecht behoort te worden nagestreefd.

Ook ik ben van mening dat bestendigheid in het belastingrecht dient te worden nagestreefd. Dat neemt niet weg dat het kabinet beoogt steeds adequaat te reageren op maatschappelijke en economische ontwikkelingen. Dit vereist ook wet- en regelgeving die hierbij aansluit. De voorgestelde inperking van het Witteveenkader zou plaatsvinden in samenhang met de introductie van een levensloopregeling. De invoering van een levensloopregeling is voorlopig uitgesteld. De inperking van het Witteveenkader is in samenhang hiermee tevens uitgesteld. Het kabinet is van mening dat in de context van de invoering van een levensloopregeling, de inperking van het Witteveenkader een wijziging is die past binnen de beoogde bestendigheid van het belastingrecht.

De leden van de fracties van de PvdA en het CDA vragen waarom de inperking van het zogenoemde Witteveenkader nu bij Koninklijk Besluit plaatsvindt. In dit kader vragen zij naar de verhouding tussen artikel VII van de Wet fiscale behandeling van pensioenen en de voorgestelde inperking van het Witteveenkader.

De voorgestelde inperking van het Witteveenkader is gekoppeld aan de introductie van een levensloopregeling. De introductie van een levensloopregeling is voorlopig uitgesteld. Om te benadrukken dat de inperking van het Witteveenkader wat dit kabinet betreft slechts wordt uitgesteld, is er voor gekozen het voorstel voor de inperking van het Witteveenkader niet uit het wetsvoorstel te verwijderen, maar een bepaling op te nemen dat invoering daarvan op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip plaats zal vinden. Dit tijdstip kan dan in samenhang met de introductie van een levensloopregeling worden bepaald. Bij de introductie van een levensloopregeling zal uiteraard ook de inwerkingtreding van de voorgestelde inperking van het Witteveenkader aan het parlement worden voorgelegd. In die zin blijft de mogelijkheid voor parlementaire controle gewaarborgd. In artikel VII van de Wet fiscale behandeling van pensioenen (Staatsblad 1999, 211) is een delegatiebepaling opgenomen op grond waarvan bij algemene maatregel van bestuur wijzigingen kunnen worden aangebracht in de fiscale behandeling van pensioenen. Deze delegatiebepaling is uitsluitend bedoeld om te gebruiken wanneer de resultaten van het pensioenconvenant niet in overeenstemming zouden zijn met de gemaakte afspraken. In dit geval was het van groot belang om snel te kunnen reageren wanneer de afspraken in het convenant niet werden nageleefd. Omdat bij lagere regelgeving ingegrepen zou kunnen worden is in het tweede lid van artikel VII de verplichting tot parlementaire controle opgenomen. De thans voorgestelde inperking van het Witteveenkader gebeurt bij wet (het Belastingplan 2003), ongeacht de wijze van inwerkingtreding. Zoals hiervoor is aangegeven is het kabinet van mening dat bij de inperking van het Witteveenkader in de context van de introductie van een levensloopregeling voldoende parlementaire controle aanwezig is.

Artikel XVa, onderdeel A, derde lid

Naar aanleiding van het verzoek van de leden van de PvdA-fractie om een toelichting te geven waarom niet is overwogen bij de uitsluiting van elektriciteit opgewekt door middel van waterkracht een uitzondering te maken voor elektriciteit opgewekt door waterkrachtcentrales met een vermogen van minder dan 15 megawatt (zogenoemde kleinschalige waterkracht) merk ik het volgende op. Het nihiltarief van artikel 36i, zesde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag voor duurzame elektriciteit was tot en met 2001, voor zover het waterkracht betreft, reeds beperkt tot kleinschalige waterkracht. Elektriciteit uit waterkrachtcentrales met een vermogen van 15 megawatt of meer was altijd al van dit tarief uitgesloten. Met ingang van 1 januari 2002 is bij het Belastingplan 2002 III – Natuur, milieu en vervoer tevens elektriciteit opgewekt door middel van kleinschalige waterkracht ervan uitgesloten. Een belangrijke reden voor deze maatregel was dat ook kleine waterkrachtcentrales in Europa reeds zonder steun rendabel zijn, zodat daar de stimulans van artikel 36i, zesde lid, niet meer voor nodig is. Overigens wordt in het huidige belastingplan voorgesteld om het bijzondere tarief voor duurzame elektriciteit van toepassing te laten zijn op elektriciteit opgewekt door twee niet-rendabele vormen van duurzame energie uit water, namelijk golfenergie en getijdenenergie.

Artikel XXVIA

De leden van de PvdA-fractie vragen inzicht te geven in de wijze waarop de accijnzen op alcohol in de verschillende alcoholische dranken (bier, wijn en gedistilleerd) zich – na aanvaarding van het amendement Hofstra c.s. (Kamerstukken II 2002–2003, 28 607 nr. 30) – zullen verhouden indien dit wordt afgezet tegen de huidige last op alcohol. Ten behoeve van de beantwoording van deze vraag kan de accijnsdruk per liter zuivere alcohol van de verschillende producten tegen elkaar worden afgezet. Voor bier en wijn bedraagt die druk ongeveer € 5 per liter zuivere alcohol. Voor gedistilleerd bedraagt die druk thans ongeveer € 15 per liter en deze wordt als gevolg van het amendement verhoogd naar € 17,75. De accijns op gedistilleerd is thans dus een factor 3 hoger en dat wordt met ingang van 1 januari 2003 een factor 3,5. Door deze wijziging wordt overigens feitelijk weer een vergelijkbare verhouding tot stand gebracht met die welke bestond voor 1 april 2002 toen het accijnstarief op bier en wijn werd verhoogd.

Over de verhouding tussen de prijzen voor sterk alcoholische dranken in Nederland en de ons omringende landen is, de leden van de PvdA-fractie vragen daarnaar, is geen eenduidige uitspraak te doen. Er bestaat een grote verscheidenheid aan gedistilleerde dranken en er zijn grote prijs-verschillen tussen de verschillende producten, waarbij zelfs voor hetzelfde product grote prijsverschillen bestaan tussen de verschillende aanbieders. Dat is in de buurlanden niet anders. Wel kan inzicht worden gegeven in de accijnsverschillen tussen de verschillende lidstaten. De accijns in België bedraagt € 16,60 per liter zuivere alcohol; in Duitsland bedraagt de accijns € 13,30 per liter zuivere alcohol. De accijns in Nederland zal als gevolg van het eerder genoemde amendement Hofstra c.s. met ingang van 1 januari 2003 € 17,75 bedragen. De accijns per liter zuiver alcohol in Nederland is met ingang van laatstgenoemde datum derhalve € 1,15 hoger dan die in België en € 4,45 hoger dan die in Duitsland.

Wat van deze verschillen uiteindelijk in de eindprijzen zal zijn terug te vinden is van vele factoren afhankelijk en kan per product, aanbieder en/of distributieketen verschillen. Omdat voorts de prijs uit andere elementen bestaat dan alleen de accijns zal een 30% hogere accijns ten opzichte van Duitsland, de leden van de VVD-fractie vragen daarnaar, niet in dezelfde mate tot een prijsverschil leiden.

In het licht van het vorenstaande verwacht ik niet dat de accijnsverhoging tot aanzienlijke grenseffecten en verschuivingen in belastingopbrengst zal leiden. Dit in reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie. Voor de raming van de te verwachten opbrengst, de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP vragen hiernaar, is dan ook geen rekening gehouden met een eventuele verschuiving van de aankopen naar het buitenland.

Dat de prijseffecten van de accijnsverhoging voor een fles jenever en voor een fles whisky verschillend zijn (respectievelijk € 1,13 en € 0,90 inclusief BTW) heeft, zoals de leden van de PvdA-fractie aannemen, inderdaad niets te maken met mijn voorkeur voor bepaalde soorten gedistilleerde dranken, maar alles met het feit dat de accijns wordt geheven per liter zuivere alcohol. Verschillen in de gebruikelijke verpakkingseenheden en in de alcoholpercentages van deze dranken leiden dus tot verschillen in accijns per eenheid product. Jenever pleegt te worden verkocht in flessen van 1 liter met een alcoholpercentage van 35%. Whisky daarentegen kent in het algemeen een alcoholpercentage van 40% en wordt voor het me-rendeel verkocht in flessen van 0,7 liter. Voor whisky die wordt verkocht in flessen van 1 liter zal het prijseffect (inclusief BTW) € 1,29 bedragen.

De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP vragen naar het effect op de opbrengst van de accijnsverhoging in 1994. Per 1 april 1994 is de accijns op alcoholhoudende dranken verhoogd met 4,3%. In onderstaande tabel zijn de opbrengsten (in miljoenen guldens) weergegeven van 1991 tot en met 1994.

 1991199219931994
Opbrengst941921875879

Uit de tabel blijkt dat de daling van de opbrengst in 1994 tot staan is gebracht en dat de opbrengst in dat jaar zelfs licht is gestegen.

In antwoord op de vraag van deze leden over de schatkist en voordeelacties met alcoholhoudende dranken merk ik op dat de accijnsopbrengst per product niet afhankelijk is van de prijs van het product, maar van de hoeveelheid alcohol daarin.

De Staatssecretaris van Financiën,

S. R. A. van Eijck

Naar boven