28 174
Wijziging van de Overgangswet elektriciteitsproductiesector in verband met de financiering van de tegemoetkoming aan de elektriciteitsproductiesector uit de algemene middelen en van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet omwille van de correctie van enkele tariefbepalingen alsmede in verband met een tijdelijk verbod van privatisering van netwerkbedrijven

nr. 110d
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 20 mei 2003

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de aanvullende vragen van de verschillende fracties over het wetsvoorstel. Graag ga ik in op de gestelde vragen.

De leden van de CDA-fractie deelden mee dat de in de memorie van antwoord gegeven onderbouwing van het verlenen van terugwerkende kracht aan de regeling omtrent de doelmatigheidskorting hen niet kon overtuigen. Naar hun oordeel heeft deze terugwerkende kracht tot gevolg dat de rechtspositie van energiebedrijven wordt aangetast en dat aan het belang van de rechtszekerheid wordt voorbij gegaan.

Het doet mij goed te kunnen vaststellen dat de thans aan het woord zijnde leden de regeling omtrent de doelmatigheidskorting als zodanig kunnen onderschrijven. Het is in confesso dat rechtszekerheid een belangrijk goed is. Elk rechtssubject dient de zekerheid te hebben dat hij door de overheid volgens de regels van het recht en niet naar willekeur zal worden behandeld. Het verlenen van terugwerkende kracht aan een regeling is ook naar mijn mening in het algemeen ongewenst. Dit geldt des te sterker als terugwerkende kracht wordt toegekend aan een belastende regeling; in dat geval betekent terugwerkende kracht in beginsel een aantasting van de rechtszekerheid van rechtssubjecten.

Naast het beginsel van de rechtszekerheid is voor mij bij de vormgeving van het voorliggende wetsvoorstel een belangrijke overweging geweest dat consumenten ook over de afgelopen periode moeten kunnen profiteren van de voordelen van liberalisering.

Dit is immers één van de hoofddoelstellingen van de liberalisering. Tegelijkertijd is van belang dat recht gedaan wordt aan de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBb).

Het voorstel van de leden van de CDA-fractie heeft mij ertoe gebracht de hier in het geding zijnde belangen opnieuw te wegen. In dit verband heb ik met de directeur DTe overlegd over de mogelijkheid om enerzijds consumenten te laten profiteren van de liberalisering zonder dat gebruik wordt gemaakt van de terugwerkende kracht die in het wetsvoorstel is voorzien. In dit gesprek heeft de directeur DTe aangegeven voornemens te zijn een besluit te nemen inhoudende dat een generieke efficiencykorting wordt opgelegd voor de afgelopen reguleringsperiode. Derhalve zie ik ruimte voor een voorstel dat aansluit bij de zorgen die door met name de CDA-fractie zijn verwoord. Dit voorstel houdt in dat ik een brief zal sturen aan de directeur DTe waarin ik de lijn die door hem is ingezet zal ondersteunen. Dat zou betekenen dat aan de mogelijkheid van terugwerkende kracht geen invulling wordt gegeven.

Het voorgaande laat onverlet dat met de inwerkingtreding van het voorliggende wetsvoorstel alsnog de mogelijkheid ontstaat voor de directeur DTe voor de komende reguleringsperiode individuele efficiencykortingen vast te stellen per netbeheerder. Zodoende zullen op de langere termijn bestaande verschillen in doelmatigheid tussen netbeheerders nagenoeg kunnen verdwijnen.

De CDA-fractie vroeg zich af of het komen tot standaardisering van leveringsvoorwaarden in strijd zou zijn met de Mededingingswet.

Ik ben van mening dat de mogelijkheid inderdaad aanwezig is dat bepaalde afspraken betreffende leveringsvoorwaarden in strijd kunnen zijn met de Mededingingswet, met name het kartelverbod. Dit is het geval wanneer de afspraken er toe strekken of tot gevolg hebben dat mededinging wordt beperkt bijvoorbeeld door prijsafspraken of belemmeringen van de toetreding van nieuwe ondernemingen tot een markt. Echter, de Mededingingswet staat het standaardiseren van leveringsvoorwaarden in zijn algemeenheid niet in de weg. Het cruciale punt is mijns inziens het vermijden van mededingingsbeperkende regels. Tot slot wil ik opmerken dat ook in de commissie van Rooy, die mij adviseert of een verantwoorde marktopening per 1-1-2004 kan plaatsvinden, de totstandkoming van leveringsvoorwaarden een expliciet aandachtpunt is.

De leden van de fractie van het CDA hadden in het voorlopig verslag hun ongerustheid uitgesproken over het feit dat in de door de DTe krachtens art. 31 j° 36 Elektriciteitswet 1998 vastgestelde technische codes slechts minimumnormen zijn vastgelegd met betrekking tot de spanningskwaliteit. Is het geen reëel risico dat netbeheerders vanuit een oogpunt van kostenbesparing naar deze minimumnormen gaan toewerken zo vroegen deze leden en zou het opnemen van gemiddelde kwaliteitscriteria deze ongewenste ontwikkeling kunnen tegengaan. Zij vroegen mij toe te zeggen te zullen bevorderen dat in de door de directeur DTe op te nemen technische codes gemiddelde kwaliteitscriteria zullen worden opgenomen.

Wat betreft de normen voor de spanningskwaliteit heeft DTe minimumnormen opgesteld. Ik ben het met de leden van de fractie van het CDA eens dat deze dienen te worden aangevuld met gemiddelde normen. Met instemming heb ik er dan ook kennis van genomen dat DTe na overleg met betrokkenen heeft besloten om, in aanvulling op de genoemde minimumnormen, ook gemiddelde normen op te stellen.

De leden van de fractie van het CDA betwijfelden de juistheid van de in de memorie van antwoord neergelegde opvatting dat artikel 14, derde tot en met vijfde lid, van de Gaswet de bescherming van de consument verzwakt. Zij vroegen om een reactie op hun opvatting dat de rechtsbescherming van kleinverbruikers niet lijkt te worden aangetast.

Verder vroegen de leden van de fracties van SGP en OSF mij of ik van mening ben dat mijn opvatting omtrent de toepasbaarheid van algemene voorwaarden wordt bevestigd door prof. Kortmann in diens recente artikel in het Weekblad voor Privaatrecht, Notarisambt en Registratie, en of ik bereid ben voorstellen te doen om te bewerkstelligen dat artikel VI, vierde lid, van het wetsvoorstel niet in werking zal treden.

Ik onderschrijf de opmerking die de leden van de CDA-fractie maakten, namelijk dat artikel 14 van de Gaswet vooralsnog niet van toepassing is op kleinverbruikers. Zoals blijkt uit artikel IV, onder I, van het wetsvoorstel zal dat niet eerder geschieden dan 1 januari 2012. Naar aanleiding van de interpretatie die de thans aan het woord zijnde leden gaven aan de uitwerking van artikel 14, derde tot en met vijfde lid, op de rechtsbescherming van de consumenten, moge ik verwijzen naar hetgeen naar voren is gebracht in de memorie van antwoord (zie paragraaf 5. Algemene leveringsvoorwaarden, blz. 10) over het «vergrijzen» van de bedingen die zijn opgenomen op de zogenoemde «zwarte lijst». De bedingen van de «zwarte lijst» die van rechtswege onredelijk bezwarend zijn, worden door toepassing van artikel 14, derde tot en met vijfde lid, bedingen die vermoed worden onredelijk bezwarend te zijn. Dit leidt in zoverre tot een verzwakking van de positie van de consumenten, dat de gebruiker van het beding eventueel de redelijkheid van het beding kan aantonen. Omdat het hier gaat om bedingen, die voor alle sectoren tot onredelijk bezwarend zijn bestempeld, zal de redelijkheid van zo'n beding wel bijzonder moeilijk aan te tonen zijn. Daarom ben ik, met deze leden, van mening dat de bescherming van de consument in materieel opzicht niet wordt aangetast.

Hierna ga ik in op vragen in verband met het artikel van prof. Kortmann. In de memorie van antwoord is gememoreerd dat de Raad van State in zijn advies van 19 september 2000, No. W10.00.0327/II heeft geconcludeerd dat door die artikelen een onwenselijke inbreuk wordt gemaakt op het gesloten stelsel van het BW. Dit advies is in het debat in de Tweede Kamer uitvoerig besproken. Dit debat heeft uiteindelijk geleid tot de thans voorliggende formulering van het desbetreffende artikel. Gelet op de bovenstaande beschouwing van de betrokken bepalingen kan ik het wetsvoorstel, zoals het thans voorligt, geheel ondersteunen.

In het artikel van prof. Kortmann, waarnaar de vragenstellers verwezen, worden de artikelen 26a, tweede en derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en 14, vierde en vijfde lid, van de Gaswet zelfs als «strijdig» aangeduid met het systeem van het BW. Die stelling wordt door mij verworpen. Immers, naar mijn mening is slechts dan sprake van «strijdigheid» in geval een afwijking ( in dit concrete geval van het BW) ongeoorloofd of niet toegestaan zou zijn. In dat licht bezien zou een dergelijke afwijking, bijvoorbeeld, buiten toepassing moeten blijven. Zulke gevallen doen zich voor bij «strijdigheid» met een hogere regeling, bijvoorbeeld een supranationale regeling. Hiervan is in dit geval geen sprake.

Tot slot merk ik op dat mijns inziens niet is te verwachten – dit in antwoord op een vraag van het lid van de Onafhankelijke Senaatsfractie – dat deze afwijking van het in het Burgerlijk Wetboek neergelegde systeem uitstraling zal hebben op andere sectoren dan die van gas en elektriciteit.

De CDA en SGP-fracties verzochten om duidelijkheid aangaande de noodleverancier-regelingen. Beide fracties refereerden naar een publicatie in het januari/februari-nummer van het Nederlands Tijdschrift voor Energierecht (jaargang 2) van mr. M. R. het Lam, getiteld «TenneT als laatste vangnet voor kleinverbruikers in een geliberaliseerde markt». In dit artikel worden het «onbalansmodel» en het «leveranciersmodel» genoemd als opties voor de noodleverancier (supplier of last resort). Voor het «leveranciersmodel» wordt in bovengenoemde publicatie als bezwaar beschreven dat de onafhankelijkheid van de regionale netbeheerder in gevaar komt.

In de reactie op vragen van de Eerste Kamer over de wijze waarop aan het amendement Kortenhorst uitvoering zal worden gegeven heb ik in de memorie van antwoord toch een voorkeur aangegeven voor het «leveranciersmodel». In antwoorden op onlangs door de Tweede Kamer over dit zelfde onderwerp gestelde vragen heb ik het volgende geantwoord. «Het is van groot belang bij het systeem van de «supplier of last resort» of noodleverancier twee fasen te onderscheiden. Allereerst het zeker stellen dat er een noodleverancier is voor het geval de vergunninghoudende leverancier zijn verantwoordelijkheid niet meer kan waarmaken als gevolg van bijvoorbeeld een faillissement. Ten tweede het daadwerkelijk inschakelen van deze geselecteerde noodleverancier(s). Wat betreft de eerste fase, het selecteren van de noodleverancier, kan, indien deze taak bij de regionale netbeheerders zou komen te liggen, de onafhankelijkheid van de netbeheerder in gevaar komen, zoals de leden van de fractie van het CDA aangaven. Ik ben het met de leden van deze fractie van harte eens dat boven iedere twijfel verheven moet zijn dat de selectie van een noodleverancier zodanig gebeurt dat dit niet leidt tot ongewenste belangenverstrengeling. Dat was, naar ik begrijp, juist ook de reden van uw Kamer om niet in te stemmen met de door de energiebedrijven in het Platform Versnelling Energieliberalisering (PVE) oorspronkelijk voorgestelde plan om de regionale netbeheerders de noodleverancier te laten aanwijzen. Zowel het «leveranciersmodel» als het onbalansmodel verplichten echter geenszins het selecteren van de noodleverancier door de regionale netbeheerders te laten geschieden. Mijn voorkeur gaat uit naar een model waarbij het selecteren van de noodleveranciers op een onafhankelijke manier gebeurt door TenneT en GTS. Tot zover heb ik dus geen principiële voorkeur voor het ene of het andere model. De organisatie van de tweede fase in het proces, namelijk het daadwerkelijk inschakelen van een noodleverancier resulteert bij mij in een voorkeur voor het leveranciersmodel. De reden is dat het onbalansmodel niet voorziet in het daadwerkelijk klaarzetten van een nieuwe leverancier voor de consument. In dat model zou de consument immers via een hogere energierekening uiteindelijk gestimuleerd worden om een nieuwe leverancier te zoeken. Immers, omdat partijen in de markt in onbalans – vanwege het faillissement van een leverancier – raken moet TenneT, in het kader van haar taak te zorgen voor de systeembalans, extra elektriciteit inkopen en de rekening verhalen op de eindverbruiker. Ik vind dit vanuit het oogpunt van consumentenbescherming ongewenst. Vandaar mijn voorkeur voor het leveranciersmodel waarbij er te allen tijde een nieuwe leverancier klaar staat om de levering aan een consument over te nemen wanneer deze laatste buiten zijn schuld niet meer beschikt over een leverancier. De nieuwe leverancier kan alleen leveren aan deze afnemers als hij beschikt over een leveringsvergunning. Daarmee kunnen alleen vergunninghouders optreden als noodleveranciers, zoals de leden van deze fractie ook opperden. Overigens staat het de consument in een dergelijk geval geheel vrij om een andere leverancier te kiezen dan de aangewezen «noodleverancier». De noodleverancier heeft uitsluitend een tijdelijke rol om de levering over te nemen zolang de consument zelf nog geen actieve nieuwe keus voor een leverancier heeft gemaakt. De regeling is dus een additionele service aan de consument en niet een inperking van zijn keuzevrijheid.

Indien de Overgangswet Elektriciteitsproductiesector (OEPS-wet) door de Eerste Kamer is aanvaard, is daarmee een wettelijke basis gecreëerd voor het vormgeven van een Algemene Maatregel van Bestuur die de noodleverancier voor gas regelt. Voor elektriciteit zal in de zogenaamde codes worden verankerd hoe het systeem werkt. Ik voer goed overleg met marktpartijen om zo spoedig mogelijk na aanvaarding van de OEPS-wet duidelijkheid te kunnen verschaffen op dit voor de consument zo belangrijke punt.»

Nadat de hierboven genoemde vragen van de Tweede kamer waren beantwoord heeft het overleg niet stil gestaan. Uit dit recente overleg met een aantal betrokkenen trek ik de conclusie dat de gehanteerde begrippen tot onnodige onduidelijkheid hebben geleid.

Ter verduidelijking voeg ik daarom nog het volgende toe.

De beheerder van het landelijk hoogspanningsnet TenneT heeft op grond van artikel 16 tweede lid Elektriciteitswet 1998 tot taak voorzieningen te treffen in verband met de leveringszekerheid. Indien een leverancier in het geheel niet meer in staat is te leveren, bijvoorbeeld in de situatie van een (dreigend) faillissement, kan een situatie ontstaan waarbij voor een groep afnemers niemand de programma-verantwoordelijkheid (als bedoeld in artikel 1 van de Elektriciteitswet) op zich neemt, wat uiteindelijk afsluiten van de afnemer tot gevolg zou kunnen hebben. TenneT heeft de verantwoordelijkheid dit te voorkomen door er voor te zorgen dat de afnemers van de noodlijdende leverancier een nieuwe leverancier krijgen die de programma-verantwoordelijkheid overneemt. TenneT zorgt dus dat er zo spoedig mogelijk weer een reguliere klant-leveranciersrelatie tot stand komt. Daarnaast brengt de wettelijke taak van TenneT de verantwoordelijkheid met zich mee om ervoor te zorgen in deze overgangsperiode elektriciteit fysiek beschikbaar blijft. TenneT is daarmee inderdaad om mr. het Lam te citeren het «laatste vangnet voor kleinverbruikers», zij het, dat deze vangnet situatie zo kort mogelijk moet duren. Uiteraard blijft zoals gezegd ook de consument zelf te allen tijde vrij om zelf naar een nieuwe leverancier van zijn keuze over te stappen. Het gebruik van het begrip noodleverancier is derhalve in die zin verwarrend dat het niet gaat om een andersoortige leverancier dan in een normale situatie. Als de consument immers kiest om deze, door tussenkomst van TenneT ontstane, klant-leveranciersrelatie te continueren is deze identiek aan een relatie met een «normale» leverancier.

Bovenstaande invulling maakt mijns inziens de begrippen «leveranciersmodel», «onbalansmodel» en «noodleverancier» overbodig. De feitelijke afspraken om bovenstaande lijn te implementeren worden vastgelegd in de codes. Volgens de gebruikelijke procedures zal een wijziging van de codes door DTe ter inzage worden gelegd, hetgeen betekent dat over de definitieve vormgeving van één en ander met belanghebbenden van gedachten zal worden gewisseld. Voor de gasmarkt zal een vergelijkbare oplossing worden uitgewerkt, uiteraard rekening houdend met een aantal juridische en praktische verschillen tussen de elektriciteitsmarkt en de gasmarkt. Dit betekent onder meer dat de regeling niet in codes maar in een algemene maatregel van bestuur zoals voorzien in het onderhavige wetsvoorstel zullen worden vastgelegd.

Verder uitte de CDA fractie de zorg dat ik bij de invulling van een gewijzigd artikel 10 van de Gaswet voorbij zou gaan aan de motie Ten Hoopen (kamerstukken II, 2002–2003. 28 600-XIII, nr. 26).

Ik wil graag opmerken dat dit niet het geval is. In de motie Ten Hoopen wordt het kabinet verzocht een wetsvoorstel in te dienen tot wijziging van de Gaswet met het oog op de publieke belangen in de gassector, m.n. met het oog op het handhaven van het kleine veldenbeleid en het (van marktpartijen) onafhankelijke beheer van het hogedrukgastransport. In mijn brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstuk 2002–2003, 28 109, nr. 3) over de stand van zaken met betrekking tot de herstructurering van het Gasgebouw heb ik de Tweede Kamer reeds meegedeeld dat het Kabinet wil voldoen aan de motie. Dit standpunt is niet gewijzigd bij mijn antwoord in voornoemde memorie van antwoord. In mijn antwoord heb ik slechts aangegeven dat de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 10 van de Gaswet tot stand zal moeten komen na zorgvuldige consultering. Ik wijs op de waarborgen voor een zorgvuldige besluitvorming, die in het zesde lid van artikel 10 zijn opgenomen. De DTe moet over de concept-maatregel adviseren. Iedereen, dus ook de energiesector, kan naar aanleiding van het concept wensen en bedenkingen kenbaar maken en bovendien is in de wet voor deze AMvB voorzien in een zogenaamde voorhang-procedure, zodat ook uw Kamer in de gelegenheid is zich uit te spreken over het ontwerp. Op dit moment wordt hard gewerkt aan de voorbereiding van dit ontwerpbesluit.

De leden van de CDA fractie stelden de vraag of uit de aanpassingsvoorstellen voor wijziging van de Tarievencode afgeleid moet worden dat afnemers die gebruik maken van het in artikel 27 lid 2 van de Elektriciteitswet 1998 genoemde recht om op een ander spanningsniveau te worden aangesloten een zogeheten uittreedtarief moeten betalen. Naar het oordeel van deze leden verdraagt dit zich niet met de doelstelling van het voorgestelde artikel dat afnemers in staat worden gesteld doelmatiger te handelen. Zij vroegen mij hierop een reactie te geven.

In antwoord hierop merk ik op dat de doelstelling van artikel 27 lid 2 is om afnemers meer keuzevrijheid te geven en dat ik de visie van de leden van het CDA deel dat een uittreedtarief als zodanig zich daar niet mee zou verdragen. Echter, voor het verplaatsen van een aansluiting naar een ander spanningsniveau mag de netbeheerder het in artikel 28 van de Elektriciteitswet 1998 genoemde tarief in rekening brengen. In dit artikel is limitatief opgenomen welke kosten betreffende een aansluiting in rekening mogen worden gebracht. In de memorie van antwoord van 27 maart 2003 (pag. 6) heb ik in dat kader al aangegeven dat niet van de netbeheerder zonder meer kan worden verlangd dat hij overgaat tot aanzienlijke investeringen in het net en dat gewaarborgd dient te worden dat de gevraagde aansluiting geen aanzienlijke gevolgen heeft voor de integriteit en de betrouwbaarheid van het net. Zolang de kosten voor het maken van een aansluiting op een ander spanningsniveau worden gedekt in het aansluittarief wordt ook het doelmatig handelen van afnemers bevorderd. De afnemer die de voordelen van de wijziging van de aansluiting ondervindt wordt op deze wijze namelijk geprikkeld om alle kosten in zijn beslissing mee te nemen. Overigens is de netbeheerder gehouden om afnemers die daarom verzoeken te voorzien van een nieuwe aansluiting.

De leden van de CDA-fractie gaven aan dat ik in de memorie van antwoord niet ben ingegaan op de vraag of de in de Codes opgenomen afwijkingsbevoegdheid wel kan worden gehandhaafd in het licht van de in artikel 37a Elektriciteitswet 1998 opgenomen ontheffingsbevoegdheid. Volgens deze leden is dat niet het geval. Zij verzochten dit antwoord nader toe te lichten respectievelijk te herzien. De leden van de SGP-fractie vroegen eveneens op dit punt nader toelichting. Zij vroegen om aan te geven waarom in de memorie van antwoord niet is ingegaan op de uitspraak van de rechter waarin wordt aangegeven dat de aan in de technische Codes aan de netbeheerders toegekende ontheffingsbevoegdheid in strijd is met de Elektriciteitswet 1998. Daarnaast vroegen zij opheldering over de opmerking dat op grond van de Codes bepaalde normen in bepaalde gevallen niet gelden.

Omdat mijn reactie in de memorie van antwoord op dit punt kennelijk misverstand wekte, hecht ik eraan nog eens uit te spreken, dat ik het volstrekt eens ben met deze fracties dat het niet de bedoeling kan zijn dat in de praktijk twee systemen naast elkaar blijven bestaan, een ontheffingsbevoegdheid van de directeur DTe en een ontheffingsbevoegdheid van de netbeheerders op grond van de Codes. Aan de uitspraak van 4 september 2002 (AWB 01/400 S2), waarin door de rechter is bepaald dat de artikelen in de technische Codes waarin een eenzijdige ontheffingsbevoegdheid voor de netgebruikers is geregeld in strijd zijn met de Elektriciteitswet, dient zo snel mogelijk gevolg te worden gegeven. Voor zover de verschillende Codes nog eenzijdige ontheffingsbevoegdheden van de netbeheerders bevatten, zal ik DTe dan ook vragen deze uit de Codes te verwijderen. Voor zover DTe van mening is dat er groepen zijn aan te wijzen waar collectief een uitzondering dient te worden gemaakt, kan DTe naar mijn oordeel deze uitzonderingen in de Codes neerleggen. Het betreft dan echter niet een eenzijdige ontheffing van de netbeheerder, maar eerder een categorie van afnemers die een uitzondering vormt op de hoofdregel. Van deze algemene normering in de Codes kan de directeur DTe in individuele gevallen ontheffing verlenen krachtens artikel 37a.

De leden van de SGP-fractie vroegen naar de urgentie van een aantal onderwerpen in het wetsvoorstel en waarom deze urgentie ertoe geleid zou hebben dat wordt afgezien van aanvullend advies van de Raad van State. Tevens vroegen zij daarbij de criteria te vermelden op grond waarvan ik van oordeel ben dat er geen sprake is van beleidsinhoudelijke wijzigingen.

Op verzoek van de vaste Commissie voor Economische Zaken van de Eerste Kamer heb ik in een brief van 23 januari 2003 aangegeven voor welke onderwerpen uit het wetsvoorstel spoedige inwerkingtreding absoluut essentieel is. In genoemde brief heb ik aangegeven dat het dan specifiek gaat om de reparatie van de vaststelling van de x-factor (artikel 41 Elektriciteitswet 1998 en artikel 80 Gaswet) en een tijdelijk verbod op de privatisering van netten tot 1 juli 2004. Hierbij gaat het niet om, zoals in aanwijzing 277 van de Aanwijzingen voor de regelgeving genoemd, «ingrijpende wijzigingen», maar om het waarborgen dat bestaand beleid kan worden voortgezet middels reparatie. Voor de overige onderwerpen in het wetsvoorstel geldt dat voortvarende behandeling wenselijk zou zijn om onduidelijkheid en onzekerheid in de markt weg te nemen.

Ik stel vast dat alleen het privatiseringsverbod uit het door de SGP fractie genoemde lijstje onderwerpen door mij eerder als urgent is betiteld. Ik ga dan ook alleen voor dit onderwerp hieronder in op de vragen die door de leden van SGP in dit kader werden gesteld. De door de SGP genoemde onderwerpen betreffen in alle gevallen amendementen die door de Tweede Kamer zijn ingebracht (met uitzondering van het genoemde privatiseringsverbod en de verlenging van de reguleringsperiode gasnetbeheerders). De inhoud en aard van deze amendementen was niet van dien aard dat ik het horen van de Raad van State met het oog op mijn eigen oordeelsvorming noodzakelijk achtte.

Ingevolge artikel 93, derde lid, van de Elektriciteitswet 1998 en artikel 95, tweede lid, van de Gaswet behoeft iedere wijziging met betrekking tot de eigendom van een net of van aandelen in een netbeheerder of een vergunninghouder instemming van de Minister van Economische Zaken. Aan deze discretionaire bevoegdheid is aanvankelijk invulling gegeven door de Beleidsregels privatisering energiedistributiebedrijven van 10 juli 2001. Deze Beleidsregels zijn op 9 september 2002 ingetrokken, in het licht van de in de brief van 9 september 2002 (Kamerstukken 2001/2002, 28 174, nr. 14) aangekondigde tijdelijke bevriezing van privatisering. Op dit moment ontbreekt derhalve een duidelijk toetsingskader en kunnen volgens de huidige wettelijke bepalingen privatiseringsverzoeken worden ingediend waarover ik zal moeten beslissen. Om die reden is het nú nodig in de wet een tijdelijke bevriezing van privatisering vast te leggen. De verschuiving van de datum wordt door mij niet als een beleidsinhoudelijke wijziging beschouwd. Het voorstel tot een tijdelijke bevriezing is tevens op basis van de uitdrukkelijke wens van de Tweede Kamer tot stand gekomen.

Vervolgens vroegen de leden van de SGP of ik met betrekking tot de door de SGP genoemde voorstellen heb onderzocht hoe genoemde zaken in de ons omringende landen zijn geregeld en of ik wilde aangeven op welke wijze genoemde regelingen het Europees level playing field beïnvloeden.

Ook in het licht van deze vraag van de SGP moet ik erop wijzen dat het bij vrijwel alle door de SGP genoemde onderwerpen gaat om amendementen van de Tweede Kamer. Uitgebreid internationaal vergelijkend onderzoek was naar mijn oordeel niet gepast en gezien de aard van de voorstellen niet noodzakelijk Daarnaast was uitvoering van een dergelijk onderzoek tijdens het proces van de parlementaire behandeling qua timing in het geheel niet mogelijk. Dat geldt uitdrukkelijk niet voor de bevriezing van de privatisering. In dat verband ga ik graag op uw vraag in.

In het kader van de voorgenomen regelgeving betreffende privatisering heb ik uitgebreid gekeken naar en met diverse partijen gesproken over de situatie in de ons omringende landen. De situatie is als volgt. In de meeste EU landen komt nog publiek eigendom van netwerkbedrijven voor. Leveringsbedrijven zijn al vaker in private handen. In Nederland en Denemarken zijn de netwerkbedrijven nog vrijwel geheel in handen van lokale overheden. In Frankrijk is de centrale overheid zelf eigenaar van netwerkbedrijven en kan daardoor zelfstandig beslissen over privatisering. In Noorwegen, Italië, Zweden en Duitsland is minder dan de helft van de aandelen in de netwerkbedrijven reeds in handen van private partijen, en is dus sprake van een gemengd beeld. In België zijn de netwerkbedrijven voor 80% in handen van gemengde (publiek/private) communales. In Spanje is reeds 95% van de netwerkbedrijven in handen van private partijen. In het Verenigd Koninkrijk zijn alle netwerkbedrijven in private handen. Ik constateer dat nergens in Europa zo'n expliciet wettelijk verbod op privatisering geldt als in Nederland. In de meeste landen wordt geen enkele wettelijke beperking aan privatisering gesteld. In die landen is het aan de betrokken overheden om zelf te bepalen of zij al dan niet hun aandelen vervreemden aan andere – private – partijen. Het privatiseringsverbod heeft derhalve consequenties voor het Europees level playing field. Ik acht het tijdelijke privatiseringsverbod echter gerechtvaardigd om de liberalisering voor de consumenten adequaat te laten verlopen en in de tussentijd met wetgeving te komen die voorziet in aanscherping van het toezicht op de netbeheerder. Op die wijze kom ik tegemoet aan de eerder geuite zorgpunten van de Tweede Kamer. Zodra aan deze voorwaarden voor het opheffen van het privatiseringsverbod is voldaan zal het privatiseringsverbod worden opgeheven.

Op de vraag van de SGP tenslotte of ik bereid ben in het kader van een meer algemene evaluatie van de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet de genoemde regelingen weer ter discussie te stellen zou ik willen antwoorden dat ik een periodieke evaluatie van wet- en regelgeving in het algemeen heel wenselijk acht. Een dergelijke evaluatie heb ik in 2002 uit laten voeren.

De leden van de SGP-fractie meenden dat ik geen inhoudelijke onderbouwing heb gegeven voor het voorstel om de tariefregulering voor gastransport naar kleinverbuikers te continueren tot 2012. Zij vroegen alsnog een inhoudelijke onderbouwing en tevens een uitleg hoe deze regulering zich verhoudt tot het in de Gaswet vastgelegde uitgangspunt van onderhandelde toegang. Tevens vroegen deze leden op basis van welke criteria is gekozen voor een periode van 8 jaar voor de genoemde regulering.

In de memorie van antwoord heb ik aangegeven dat met deze verlenging wordt aangesloten bij een uitdrukkelijke behoefte, ook van de Tweede Kamer, aan extra bescherming van kleinverbruikers ook na volledige liberalisering. Ik ben er van overtuigd dat het per 2004 vervallen van het toezicht op de gasnettarieven onvoldoende bescherming biedt aan eindverbruikers tegen tariefverhogingen door energiebedrijven. Daarnaast past de verlenging van het tarieftoezicht binnen de Europese context. Het voorstel tot wijziging van de Europese richtlijn gaat immers meer in de richting van gereguleerde toegang van gastransportnetten.

De Gaswet bevat naast elementen van onderhandelde toegang ook elementen van gereguleerde toegang, onder andere ten aanzien van de toegang tot de gasnetwerken. De verlenging van het tarieftoezicht is gebaseerd op in artikel 88, zesde lid, waarbij de mogelijkheid van verlenging steeds uitdrukkelijk is opengelaten. Door de verlenging van de gereguleerde toegang tot 2012 wordt voorkomen dat de reguleringsregimes van de Gaswet en de Elektriciteitswet uiteen gaan lopen. Ik ben van mening dat kleinverbruikers bescherming moet worden blijven geboden tegen de mogelijkheid van energiebedrijven om in volle vrijheid tarieven vast te stellen.

Met de keuze voor een periode van 8 jaar heb ik getracht recht te doen aan het belang van energiebedrijven dat zij voor een voldoende lange periode duidelijkheid hebben omtrent de wijze waarop toezicht zal worden gehouden op de tarieven voor gastransport. Gezien het in het geding zijnde belang van de kleinverbruiker kan ik mij overigens goed voorstellen dat te zijner tijd, bijvoorbeeld bij de volgende evaluatie van de wetgeving in 2004, wordt besloten het tarieftoezicht te verlengen voor onbepaalde tijd.

De leden van de GroenLinks-fractie wezen op het advies van de Algemene Energieraad getiteld Zorgvuldig omgaan met de introductie van marktwerking rond vitale infrastructurele voorzieningen. In dit advies formuleert de raad een aantal vragen die gesteld zouden moeten worden wanneer grote veranderingen op stapel staan en deze fractieleden meenden dat de inwerkingtreding van het wijzigingsvoorstel OEPS zo'n moment is. Zij vroegen mij dan ook deze vragen in het kader van voorliggend wetsvoorstel te beantwoorden.

Het genoemde advies betreft een gezamenlijk advies van de Algemene Energieraad en de Raad voor Verkeer en Waterstaat. Hierin geven deze raden aan dat vormgeving van een marktordeningsproces zoals in de energiesectoren een uitermate complex proces betreft. Tevens geven zij aan dat de voorspelbaarheid van dergelijke processen vaak wordt overschat en dat rekening moet worden gehouden met het feit dat zaken anders uitpakken dan bij aanvang werd voorzien (pagina 11). Ik deel die opvatting.

De onderwerpen die in de vragen van het advies aan de orde komen dienen te worden bezien bij de start van liberaliseringsoperaties. Dit is met name gebeurd vanaf de totstandkoming van Derde Energienota van 1995, de hoofdlijnennotities Stroomlijnen (1996) en Gasstromen (1997), waarin de beleidsvoornemens ten aanzien van de liberalisering van de gas- en elektriciteitsmarkten worden geschetst. Deze voornemens zijn vervolgens in het parlement besproken, waarbij onder andere is ingegaan op publieke belangen, ervaringen opgedaan in het buitenland, de rol van regelgeving en instrumenten om tot een goede marktordening te komen. Na dit overleg met het parlement is gewerkt aan respectievelijk de Elektriciteitswet 1998 en de Gaswet, waarbij de inbreng uit het eerdere overleg met het parlement is meegenomen. Gedurende dit gehele proces is daarnaast ook overleg gevoerd met alle bij de liberalisering van de energiemarkten betrokken marktpartijen.

Nu het liberaliseringsproces enige tijd gaande is, is vorig jaar conform wettelijke bepalingen, een evaluatie uitgevoerd naar de werking van zowel de Elektriciteitswet 1998 als van de Gaswet. Recentelijk is uitvoerig ingegaan op vragen van de Tweede Kamer ter zake. Gelet daarop meen ik dat het hier niet de plaats en het tijdstip is om opnieuw in de volle breedte op deze onderwerpen in te gaan. Inmiddels vinden de nodige nieuwe ontwikkelingen plaats in de gas- en elektriciteitsmarkt. In 2004 is een volgende evaluatie voorzien waarin genoemde ontwikkelingen aan de orde zullen komen en waarover debat met het parlement zal plaatsvinden.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

J. G. Wijn

Naar boven